ECLI:NL:RBDHA:2023:4324

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
NL23.7244
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met zicht op uitzetting naar Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. Eiser was in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, na een strafrechtelijke detentie. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 20 maart 2023 heeft de rechtbank het beroep behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H. Drenth, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. S.H.F. Pols.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring, ondanks de argumenten van eiser dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de eerdere pogingen om eiser uit te zetten niet relevant waren voor de huidige situatie, aangezien er nieuwe informatie was die duidde op een verandering in de houding van de Marokkaanse autoriteiten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder niet had hoeven volstaan met een lichter middel, omdat eiser geen inspanningen had verricht om Nederland zelfstandig te verlaten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 maart 2023, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.7244
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S.H.F. Pols).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op 20 maart 2023 heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. Vervolgens hebben partijen de rechtbank toestemming gegeven om het beroep verder buiten zitting te behandelen en heeft de rechtbank het onderzoek op 21 maart 2023 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1978.
2. Eiser voert aan dat niet is gebleken dat tijdens het voorafgaande strafrechtelijke traject is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft, zodat er geen grondslag was om eiser na afloop van het strafrechtelijk traject over te dragen aan de vreemdelingendienst. Verweerder verwijst naar de M105a van 8 maart 2023.
3. De rechtbank stelt vast dat in de M105a is vermeld dat eiser is overgenomen en opgehouden, aansluitend op een strafrechtelijke detentie, op grond van artikel 50, derde lid,
van de Vw. Deze bevoegdheid komt verweerder toe indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien blijkt dat deze persoon geen rechtmatig verblijf geniet, dan wel niet onmiddellijk blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft. Anders dan eiser betoogt, hoeft voor aanwending van deze bevoegdheid niet vast te staan dat de betrokken vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om eiser over te brengen en op te houden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser heeft de beroepsgrond over de ondertekening van de maatregel na de zitting ingetrokken.
5. Eiser voert voorts aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat er reeds lange tijd zonder succes is geprobeerd om hem uit te zetten, hij al geruime tijd niet meer is veroordeeld wegens een misdrijf, anders dan als vreemdeling met een inreisverbod, en dat hij meewerkt aan zijn uitzetting. Hij weet zich al sinds 2016 zelfstandig staande te houden in Nederland.
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
7. Wat eiser heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de feitelijke juistheid van de zware gronden niet wordt bestreden en naar het oordeel van de rechtbank eiser niet aannemelijk heeft gemaakt waarom verweerder uit deze gronden niet mag afleiden dat er een risico op onttrekking aan de uitzetting bestaat. Dat eiser nu wel zegt te willen meewerken aan zijn uitzetting geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Omdat de zware gronden al voldoende zijn om de maatregel te dragen, kan een oordeel over de overige gronden achterwege blijven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert voorts aan dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko is. Eiser is eerder meermaals in bewaring gesteld, zonder dat dit tot zijn uitzetting heeft geleid. Verweerder heeft eerder aangegeven dat eerst een laissez passer moet zijn toegezegd, voordat zicht op uitzetting kan worden aangenomen en verweerder heeft niet gemotiveerd waarom dat nu anders is. Eiser acht dit noodzakelijk, nu er een lange tijd geen zicht op uitzetting naar Marokko is aangenomen.
9. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 november 20221, waarin is geoordeeld dat er inmiddels weer zicht op uitzetting naar Marokko kan worden aangenomen. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor hem daarvan niet kan worden uitgegaan. Dat eerdere pogingen om eiser uit te zetten in het verleden niet zijn gelukt, is geen reden voor een ander oordeel, nu er inmiddels geruime tijd is verstreken en uit de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling kan worden afgeleid dat de houding van de Marokkaanse autoriteiten inmiddels is veranderd. De rechtbank wijst er in dit verband ook op dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld dat de Marokkaanse autoriteiten hebben verzocht om de vingerafdrukken van eiser. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser voert voorts aan dan verweerder had dienen te volstaan met de oplegging van een lichter middel. In de situatie van eiser, waarin sprake is van het ontbreken van zicht op uitzetting, had verweerder moeten afzien van het opleggen van de maatregel. Eiser heeft zich na de intrekking van zijn verblijfsvergunning langere tijd staande kunnen houden in Nederland.
11. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling 23 februari 2015
2en 10 april 2015
3en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014.
4
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, onder andere gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Eiser is na zijn laatste inbewaringstelling geruime tijd in vrijheid geweest en heeft geen kenbare inspanningen verricht om Nederland zelfstandig te verlaten. Gesteld noch gebleken is dat hij hiervoor de middelen bezit. Verweerder heeft hierom niet hoeven te volstaan met de oplegging van een lichter middel. Dat eiser in het zicht van een inbewaringstelling tijdens het daaraan voorafgaande gehoor zegt wel te willen meewerken aan zijn uitzetting geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
13. Ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is, is de rechtbank niet van oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
4 ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
24 maart 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.