ECLI:NL:RBDHA:2023:4394

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
NL23.8253
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring – beëindiging ophouding – artikel 8 EVRM niet onderbouwd – beroep ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een eiser met de Namibische nationaliteit. De eiser had op 8 maart 2023 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, welke hij aanvoerde als onrechtmatig. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ophouding van de eiser niet langer dan de toegestane zes uur heeft geduurd en dat er geen sprake was van detentie zonder titel. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om de maatregel van bewaring op te leggen, omdat de eiser geen rechtmatig verblijf had in Nederland. De rechtbank heeft de zware gronden die door de staatssecretaris zijn aangevoerd, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het zich onttrekken aan toezicht, als voldoende onderbouwd beschouwd. De eiser heeft zijn beroep op artikel 8 van het EVRM, dat betrekking heeft op het recht op respect voor privé- en gezinsleven, niet kunnen onderbouwen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.8253

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser,

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. A. Jhingoer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft zich akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op 22 maart 2023 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 24 maart 2023 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft op 24 maart 2023 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Namibische nationaliteit te hebben.
Ophouding
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de ophouding onrechtmatig is, omdat uit het proces-verbaal van ophouding (M105-A) niet blijkt wanneer de ophouding is beëindigd. Daarom kan niet worden gecontroleerd of de oplegging van de maatregel van bewaring aansluitend aan de ophouding heeft plaatsgevonden. Dit is een gebrek. Omdat het bovenstaande niet kan worden gecontroleerd, moet het er volgens eiser voor worden gehouden dat de vrijheid van eiser enige tijd zonder geldige titel ontnomen is geweest.
3. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat eiser op 8 maart 2023 om 11:02 uur is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw. Eiser is vervolgens op dezelfde datum om 15:25 uur in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw.
4. Ondanks dat het proces-verbaal van de ophouding geen eindtijd van de ophouding vermeldt, is de rechtbank is van oordeel dat uit het bovenstaande blijkt dat deze niet langer dan de toegestane zes uur heeft geduurd. In dit geval kan ervan worden uitgegaan dat de ophouding 4 uur en 23 minuten heeft geduurd, namelijk van 11:02 uur tot 15:25 uur, het tijdstip waarop eiser in bewaring is gesteld. Van detentie zonder titel is geen sprake en de rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat hij zonder geldige titel heeft vastgezeten, nu de ophouding feitelijk en juridisch moet zijn geëindigd op het tijdstip dat eiser in bewaring werd gesteld.
Maatregel van bewaring
5. Vaststaat dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland, zodat verweerder op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw bevoegd is tot het opleggen van de maatregel van bewaring.
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
- 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;- 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;- 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;- 3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser betwist alle zware gronden. Allereerst stelt eiser dat hij Nederland op rechtmatige wijze is binnengekomen. Eiser heeft een paspoort gehad en een verblijfsvergunning in Duitsland, zodat zijn identiteit bekend is bij de autoriteiten. Verder stelt eiser dat zijn originele paspoort bij IOM [4] ligt en dat verweerder dit kan verifiëren. Hij werkt daarom wel mee.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de zware grond 3a terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd. Verweerder mag bij het tegenwerpen van onder meer de zware gronden 3a en 3b volstaan met een toelichting waaruit blijkt dat deze grond zich feitelijk voordoet. [5] Eiser beschikt niet over een paspoort, waardoor niet gesteld kan worden dat eiser Nederland op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Dat zijn paspoort nu bij IOM ligt, is slechts een onbewezen stelling, en het ligt op eisers weg om die te onderbouwen. Verder beschikte hij op het moment van binnenkomst in Nederland ook niet meer over een geldige Duitse verblijfsvergunning. Eiser heeft zelf verklaard dat hij pas naar Nederland is gekomen toen zijn verblijfsvergunning in Duitsland was verlopen. [6] Verder blijkt uit het dossier dat eiser op 12 oktober 2022 niet is verschenen voor zijn meldplicht en zijn illegale verblijf in Nederland sindsdien niet meer heeft gemeld bij de autoriteiten. Eiser is pas weer in contact gekomen met de autoriteiten nadat hij werd aangehouden op 8 maart 2023. Eiser heeft zich daarom aan het toezicht onttrokken en de zware grond 3b is daarmee feitelijk juist. Deze zware gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser voor het overige heeft aangevoerd over de zware gronden behoeft geen bespreking, omdat dit niet kan leiden tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig is.
Voortvarend handelen
9. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt, omdat nog geen contact is opgenomen met de Namibische autoriteiten.
10. Eiser moest zich op 12 oktober 2022 melden, maar hij is op die datum niet verschenen en met onbekende bestemming vertrokken. Op 8 maart 2023 is eiser pas weer boven water gekomen tijdens een controle en is hij aansluitend in bewaring gesteld. Niet kan gesteld worden dat verweerder sindsdien onvoldoende voortvarend gehandeld heeft. Dat er tot op heden geen uitzetting heeft plaatsgevonden, komt gelet op eisers houding voor rekening en risico van eiser. Eiser stelt namelijk dat hij zijn paspoort bij IOM heeft afgegeven, maar weigert contact op te nemen met deze instantie om zo zijn paspoort te verkrijgen. Eiser werkt hiermee zijn uitzetting tegen. Verder heeft verweerder in het verweerschrift bevestigd dat op 13 maart 2023 een LP [7] -aanvraag is ingediend bij de Namibische autoriteiten.
Artikel 8 van het EVRM [8]
11. Tot slot stelt eiser dat de gedwongen uitzetting in strijd is met zijn familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland is geen rechtsgeldig argument om het familieleven te dwarsbomen.
12. Eiser heeft zijn beroep op artikel 8 van het EVRM op geen enkele wijze onderbouwd. Eiser stelt dat hij twee kinderen heeft die in Hengelo verblijven, maar hij heeft dit niet nader onderbouwd met stukken. Zo heeft hij geen adres genoemd of enig document overgelegd waaruit de gestelde familieband blijkt. Het beroep op zijn familie- en gezinsleven kan dan ook niet slagen.
Ambtshalve toets [9]
13. Tot slot leidt ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
4.Internationale Organisatie voor Migratie.
5.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
6.Pagina 3 van het gehoor voorafgaand aan de maatregel van 8 maart 2023 (M110).
7.Laissez-passer.
8.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
9.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.