ECLI:NL:RBDHA:2023:4536

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
NL23.8255
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een Unieburger zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Poolse nationaliteit hebbende Unieburger, was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Eiser had eerder een beschikking ontvangen waarin was vastgesteld dat zijn rechtmatig verblijf was geëindigd en dat hij binnen een maand Nederland diende te verlaten. Eiser heeft echter geen gevolg gegeven aan deze verplichting, wat de rechtbank als een zware grond voor de maatregel van bewaring heeft erkend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 8 maart 2023 om 12:45 uur werd opgelegd, na een ophouding van 2 uur en 45 minuten. Eiser voerde aan dat de ophouding onrechtmatig was, maar de rechtbank oordeelde dat deze binnen de wettelijke termijn was gebleven. De rechtbank heeft ook de gronden voor de maatregel beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat er aan de voorwaarden voor inbewaringstelling was voldaan, omdat er een zware grond en twee lichte gronden aanwezig waren. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor Unieburgers om zich aan de verblijfsregels te houden en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De rechtbank heeft ook aangegeven dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen een week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.8255

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Jhingoer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 20 maart 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft op 21 maart 2023 de gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft op 23 maart 2023 een verweerschrift ingediend.
Na uitdrukkelijke toestemming door eiser heeft de rechtbank het beroep met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting behandeld. Het onderzoek is op 27 maart 2023 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Poolse nationaliteit.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Rechtmatig verblijf
3. Eiser voert aan dat hem een vertrektermijn van 28 dagen had moeten worden gegund. De rechtbank begrijpt deze grond zo dat eiser meent dat hij op het moment van het opleggen van de maatregel nog rechtmatig verblijf had in Nederland en dat de maatregel daarom niet op de juiste grondslag is gebaseerd.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiser op 29 november 2022 een beschikking is uitgereikt en dat meer dan 28 dagen zijn verstreken.
5. De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog. Eiser heeft op 29 november 2022 een beschikking, gedateerd 21 oktober 2022, uitgereikt gekregen waaruit blijkt dat zijn rechtmatig verblijf als Unieburger is geëindigd. Eiser heeft een maand de tijd gekregen om Nederland te verlaten. Hij heeft dat niet gedaan. Op het moment van het opleggen van de maatregel had eiser dus geen rechtmatig verblijf in Nederland. Dat betekent dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw de juiste grondslag is voor oplegging van de maatregel.
Beëindiging ophouding
6. Eiser voert aan dat de ophouding voorafgaand aan de maatregel onrechtmatig is. Omdat het proces-verbaal van ophouding niet vermeldt wanneer de ophouding is beëindigd, kan niet worden gecontroleerd of de oplegging van de maatregel van bewaring aansluitend aan de ophouding heeft plaatsgevonden. Eiser is daarom enige tijd in bewaring gehouden zonder geldige titel.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ophouding rechtmatig was en niet langer heeft geduurd dan door de wet is voorgeschreven. Uit het proces-verbaal van ophouding is op te maken dat eiser op 8 maart 2023 om 10:00 uur aankwam op de plaats bestemd voor verhoor. De maatregel van bewaring is opgelegd om 12:45 uur op dezelfde dag. Met de maatregel van bewaring eindigt de ophouding. Dit betekent dat de ophouding in totaal 2 uur en 45 minuten heeft geduurd. Er is geen sprake van dat de termijn van ophouding is overschreden of dat eiser enige tijd zijn vrijheid is ontnomen zonder geldige titel.
8. De rechtbank volgt verweerder in zijn weergave van de feiten en oordeelt dat de ophouding de daarvoor geldende termijn van zes uur op grond van artikel 50, derde lid, Vw niet heeft overschreden. Eiser is niet zonder geldige titel de vrijheid ontnomen. Het beroep slaagt niet op dit punt.
Beoordeling zware en lichte gronden
9. In de maatregel heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
10. Ten aanzien van de eerste zware grond, 3c, overweegt de rechtbank dat vaststaat dat eiser op 29 november 2022 de beschikking heeft ontvangen waarin is vastgesteld dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht. Hij heeft geen gevolg gegeven aan de verplichting om Nederland binnen een maand te verlaten. Nu deze grond feitelijk juist is en door eiser niet is weersproken, oordeelt de rechtbank dat verweerder deze grond terecht heeft tegengeworpen.
11. Ook de tweede zware grond, 3i, is door eiser niet weersproken. De rechtbank is op grond van het arrest van het EU Hof van Justitie van 8 november 2022 [1] gehouden om de voorwaarden voor een vrijheidsontnemende maatregel ambtshalve te toetsen. Noch uit het proces-verbaal van eisers verhoor bij ophouding, noch uit dat van het gehoor voorafgaand aan de maatregel, valt op te maken dat eiser heeft verklaard geen gevolg te geven aan zijn verplichting tot terugkeer. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel verklaart eiser juist over zijn biologische vader: “Nu ik alles overdenk zou ik misschien wel even naar hem kunnen gaan. Dan kan ik kijken wat ik allemaal kan regelen.” Op basis van deze feiten oordeelt de rechtbank dat de tweede zware grond door verweerder ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd.
12. Op grond van artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb geldt voor eiser dat slechts aan de voorwaarden voor inbewaringstelling is voldaan als ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid, zich voordoen. Daarom moet de rechtbank beoordelen of ten minste één van de twee lichte gronden die door verweerder aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, wel terecht zijn.
13. Verweerder werpt tegen dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft overwogen dat hij feitelijk een woonplaats heeft bij zijn ouders in Rotterdam. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser heeft verklaard nergens te zijn ingeschreven en ook overigens niet heeft onderbouwd dat hij feitelijk bij zijn ouders zou inwonen. Volgens vaste jurisprudentie kan verweerder ter onderbouwing van een vaste woon- of verblijfplaats verlangen dat eiser is ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). [2] Nu eiser zelf heeft aangegeven dat hij geen BRP-registratie heeft bij zijn moeder en haar partner, en ook verder geen feiten aandraagt waaruit blijkt dat hij wel een vaste woon- of verblijfplaats heeft, oordeelt de rechtbank dat verweerder lichte grond 4c terecht heeft toegepast.
14. Voor de volledigheid beoordeelt de rechtbank ook de tweede lichte grond, dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikt (4d). Eiser voert aan dat hij nog wat geld bij zich had en bovendien zou kunnen werken waardoor hij opnieuw over voldoende middelen van bestaan zou kunnen beschikken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit onjuist is. Eiser beschikte op het moment van aanhouding over 20 euro en 75 cent. Het gegeven dat eiser in de toekomst zou kunnen werken maakt de beoordeling over zijn middelen van bestaan op dit moment niet anders. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Ook lichte grond 4d is terecht tegengeworpen.
15. Nu verweerder terecht een zware grond en twee lichte gronden aan de maatregel op grond van artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb, ten grondslag heeft gelegd, is aan de voorwaarden van artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb, voldaan. De rechtbank ziet ook voor het overige ambtshalve geen reden om de maatregel onrechtmatig te achten.
Slotsom
16. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Gevoegde zaken C-704/20 en C-39/21, ECLI:EU:C:2022:858
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 mei 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9705.