ECLI:NL:RBDHA:2023:4744

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
NL23.8332
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 17 maart 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 31 maart 2023, waar eiser via telehoren aanwezig was, heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiser heeft betoogd dat hij niet op de hoogte was van een eerder terugkeerbesluit en dat hij wil meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit, maar dat hij niet weet wat zijn nationaliteit is vanwege de verschillende nationaliteiten van zijn ouders. De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring noodzakelijk is voor het vaststellen van de identiteit of nationaliteit van eiser en dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat hij zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opgelegde maatregel van bewaring rechtmatig is en dat er geen lichter middel kan worden toegepast. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.8332

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [datum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 17 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 31 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser is op de rechtbank in Groningen bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Ter zitting heeft verweerder grond 3h laten vallen.
3. Eiser stelt dat hij niet bekend was met het terugkeerbesluit van 27 augustus 2021 (3c). Namens eiser is aangevoerd dat het onduidelijk is of er wel sprake is van een rechtsgeldige bekendmaken van het terugkeerbesluit van 27 augustus 2021. De kennisgeving is naar zijn toenmalige gemachtigde verstuurd en ontvangen, echter onduidelijk is of hij ten tijden van het besluit nog gemachtigd was om op te treden namens eiser. Verder stelt eiser dat hij wil meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, maar dat hij simpelweg niet weet wat zijn nationaliteit is omdat zijn beide ouders verschillende nationaliteit hebben.
3.1.
Verder stelt eiser dat hij niet goed tegen kleine ruimtes kan. Hij heeft hiervoor tijdens zijn strafrechtelijke detentie een psycholoog bezocht en die hem rust gaf en ontving hij medicatie.
4. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59b van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Immers, in verband met zijn asielprocedure heeft hij rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder f, g of h, Vw
5.3.
De rechtbank stelt vast dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde zware gronden 3a, 3b en de lichte gronden 4a, 4c en 4d niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 4c en 4d, in samenhang en met de door verweerder in het besluit gegeven kenbare en deugdelijke motivering, ruimschoots voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht kan onttrekken. Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b mag volstaan met een toelichting die feitelijk juist is. In dit verband acht de rechtbank in het bijzonder van belang dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen. Immers, niet is gebleken dat eiser bij inreis beschikte over geldige reis- of grensoverschrijdingsdocumenten, zodat feitelijk juist is dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen. Ook heeft eiser eerder zelf verklaard dat hij vanuit Marokko aan boord van een Nederlands schip is geklommen en zich vervolgens heeft verstopt in een reddingsboot tijdens de overtocht naar Nederland (3a). Ten aanzien van grond 3b overweegt de rechtbank dat uit het procesdossier blijkt dat eiser op 18 mei 2021 met onbekende bestemming is vertrokken. Hij heeft zich niet gehouden aan de meldplicht, derhalve zich onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke juistheid van grond 3b hiermee vaststaat. Eiser heeft voorts geen vaste woon- of verblijfplaats. Eiser staat niet ingeschreven in het Basisregistratie Personen (BRP) en door geen vaste woon- of verblijfsplaats te hebben stelt eiser zich niet beschikbaar voor voorbereidingen op de overdrachtsprocedure (4c). Daarnaast beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan, nu eiser heeft aangegeven geen eigen middelen te bezitten en heeft geen geregistreerd inkomensbron. Verweerder heeft ook terecht gemotiveerd dat er hierdoor het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
5.4.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank eveneens deugdelijk gemotiveerd dat in het geval van eiser geen lichter middel kan worden toegepast. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven.
Voor zover eiser stelt dat hij detentieongeschikt is, omdat hij claustrofobisch, oordeelt de rechtbank dat dit niet met medische documenten is onderbouwd. De enkele stelling van eiser dat zijn medische situatie maakte dat hij niet in bewaring kon, is onvoldoende voor het oordeel dat hij detentieongeschikt was. Evenmin zijn voor zo'n oordeel concrete aanknopingspunten in het dossier aanwezig. Verweerder heeft er in de maatregel terecht op gewezen dat er medische voorzieningen in het detentiecentrum zijn en verweerder heeft de persoonlijke omstandigheden van eiser kenbaar en deugdelijk gewogen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
5.5.
Ten aanzien het zicht op uitzetting overweegt de rechtbank dat op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling zicht op uitzetting geen voorwaarde is bij een bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 (zie de uitspraak van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552). De bewaring op deze wettelijke grondslag is immers niet gericht op uitzetting van eiser, maar op de behandeling van de asielaanvraag terwijl sprake is van een risico op onttrekking. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend werkt. Sinds de inbewaringstelling is er op 26 maart 2023 een vertrekgesprek gevoerd.
6. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van A. Hoekstra, griffier en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.