ECLI:NL:RBDHA:2023:4794

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
20/1867
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Eiser, een inwoner van de Bondsrepubliek Duitsland, had in 2019 bezwaar aangetekend tegen besluiten van het Centraal Administratiekantoor (CAK) met betrekking tot de verrekening van te veel betaalde buitenlandbijdragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de totale behandelperiode van het bezwaar en het beroep langer dan twee jaar heeft geduurd, wat in strijd is met de redelijke termijn. De rechtbank heeft op basis van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 geoordeeld dat de behandeling van het bezwaar en beroep niet binnen de redelijke termijn is afgerond. De overschrijding van de termijn is geheel aan de rechtbank toe te rekenen, en de rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.500,-. Daarnaast is de Staat ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, tot een bedrag van € 418,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1867
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2023 op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

partijen:

[eiser], uit Bondsrepubliek Duitsland, eiser

(gemachtigde: G. Veldhuisen),
en

het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: J.M. Nijman).

Inleiding

In het primaire besluit I van 12 september 2019 heeft verweerder de te veel betaalde buitenlandbijdrage van eiser over het jaar 2018 verrekend met het nog openstaande bedrag uit het jaar 2016.
In het primaire besluit II van 17 september 2019 heeft verweerder de jaarafrekening over het jaar 2018 definitief vastgesteld.
In het besluit van 17 januari 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit II gegrond verklaard, dit besluit herroepen en de definitieve jaarafrekening over 2018 opnieuw vastgesteld. Verweerder heeft het bezwaar tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 26 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over wat hen verdeeld houdt en daartoe een schikking getroffen. Daarop heeft eiser het beroep ingetrokken met handhaving van zijn ingediende verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2. Eiser verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat de totale behandelperiode van het bezwaar en het beroep langer dan twee jaar heeft geduurd.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, indien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar, zie ook de uitspraak van de rechtbank Den Haag, 2 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13419.
5. Op 30 oktober 2019, de datum waarop verweerder het bezwaarschrift tegen het primaire besluit I heeft ontvangen, is de termijn aangevangen. Vanaf deze datum, tot en met de datum van intrekking van het beroep ter zitting op 26 januari 2023, zijn bijna drie jaar en drie maanden verstreken. Van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen, is niet gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn met bijna 15 maanden is overschreden. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1500,-
(3 x € 500,-).De rechtbank draagt de Staat op bovengenoemde kosten te vergoeden.
6. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep in verband met zijn verzoekschrift. Deze kosten worden begroot op
€ 418,50,- in beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) op tot het vergoeden van de schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser, tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.