ECLI:NL:RBDHA:2023:4935

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
NL22.21644
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van inreisverbod van tien jaar naar twee jaar en de rechtsgeldigheid daarvan in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over een beroep van eiser tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Iraakse nationaliteit houder, had in 2012 een zwaar inreisverbod van tien jaar opgelegd gekregen. In 2022 heeft de staatssecretaris het inreisverbod ambtshalve gewijzigd naar een duur van twee jaar, maar eiser heeft hiertegen beroep aangetekend. De rechtbank heeft op 8 maart 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser heeft aangevoerd dat het lichte inreisverbod onterecht is opgelegd, omdat hij recentelijk in Nederland is getrouwd en er sprake is van familieleven, wat in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat het terugkeerbesluit van 2003 enkel betrekking heeft op de vertrekplicht uit Nederland en niet uit de EU. De rechtbank oordeelt dat het inreisverbod van twee jaar niet voldoet aan de wettelijke vereisten, omdat eiser al aan de vertrekplicht had voldaan. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en heft het zware inreisverbod op. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.21644

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. Scholtens).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2012 heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van tien jaar aan eiser opgelegd.
Bij besluit van 20 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om het inreisverbod op te heffen afgewezen en heeft de duur van het inreisverbod ambtshalve gewijzigd naar een duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (NL22.21644) ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 8 maart 2023 op zitting behandeld. Referente mevrouw [A] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiser
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1984, heeft de Iraakse nationaliteit en woont momenteel in Duitsland. Eiser wenst verblijf in Nederland bij mevrouw [A] (referente), die de Nederlandse nationaliteit heeft. Eiser heeft op 7 juni 2022 opheffing van het aan hem in 2012 opgelegde zware inreisverbod aangevraagd, zodat hij aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning ‘familie en gezin’ bij referente in Nederland kan gaan voldoen. Op 12 januari 2023 zijn eiser en referente naar Nederlands recht in het huwelijk getreden.
Wat heeft verweerder besloten?
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit ambtshalve besloten om het zware inreisverbod van tien jaar te wijzigen naar een licht inreisverbod van twee jaar. Op grond van een uitspraak [1] van het Hof van Justitie en een uitspraak [2] van de hoogste vreemdelingenrechter vormt eiser geen actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving meer en reeds daarom heeft verweerder geconcludeerd dat het zware inreisverbod van tien jaar rechtens niet meer in stand kan blijven. Omdat eiser echter nog niet voldaan heeft aan een eerder opgelegd terugkeerbesluit heeft verweerder op grond van de geldende regelgeving [3] aanleiding gezien om een inreisverbod voor twee jaar op te leggen. Nu volgens verweerder geen sprake is van beschermwaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM [4] , bestaat volgens verweerder geen reden om op grond van artikel 66a, achtste lid van het Vw van het inreisverbod af te zien.
Wat vindt eiser in het beroep?
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om het lichte inreisverbod op te heffen, vanwege strijdigheid met artikel 8 van het EVRM. Eiser is recent in Nederland getrouwd met zijn echtgenote en om die reden is wel sprake van familieleven tussen eiser en referente in Nederland. Verweerder heeft het bestaan van dit familieleven miskend en de belangenafweging omtrent dit familieleven dan ook ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Op de zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het aan hem in 2003 opgelegde terugkeerbesluit ziet op uitreis uit Nederland en niet op uitreis uit de Europese Unie. Ook is er sprake van schending van de hoorplicht.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Op de zitting is vast komen te staan dat het zware inreisverbod niet meer in geschil is tussen partijen. Ook is op de zitting vast te komen staan dat een aan eiser opgelegd terugkeerbesluit van 9 april 2003 de grondslag voor het lichte inreisverbod vormt. Partijen zijn in beroep nog verdeeld over de vraag of verweerder het lichte inreisverbod van twee jaar op grond van dit terugkeerbesluit aan eiser heeft kunnen opleggen. Ook in geschil is of verweerder op grond van zijn eigen beleid aanleiding had moeten zien om het lichte inreisverbod op te heffen vanwege strijd met artikel 8 van het EVRM.
5. De rechtbank is van oordeel dat het terugkeerbesluit van 9 april 2003 enkel een vertrekplicht voor het grondgebied van Nederland omvat. Het terugkeerbesluit - onder het kopje ‘rechtsgevolgen van deze beschikking’ - kan niet anders worden gelezen dan dat dit terugkeerbesluit gericht is op de plicht voor eiser om het grondgebied van Nederland te verlaten en niet, zoals verweerder stelt, op de vertrekplicht van eiser uit de Europese Unie. Voor deze ruimere interpretatie bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding, nu dit geenszins uit de tekst van het betreffende terugkeerbesluit valt af te leiden én – zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt – de Terugkeerrichtlijn [5] op dat moment nog niet van toepassing was. Het terugkeerbesluit van 9 april 2003 valt dus niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn en kan dus niet gelezen worden als gericht op het verlaten van het grondgebied van de gehele Europese Unie, maar enkel als gericht op het verlaten van het grondgebied van Nederland.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het lichte inreisverbod dat door verweerder bij het bestreden besluit aan eiser is opgelegd, gestoeld is op een vertrekplicht uit Nederland. Zoals volgt uit de Terugkeerrichtlijn en vaste rechtspraak van de hoogste vreemdelingenrechter neemt de termijn van het inreisverbod aanvang op het moment dat de vreemdeling aan de vertrekplicht heeft voldaan. Nu tussen partijen niet in geschil is dat eiser op 10 januari 2020 naar Duitsland is vertrokken en dat eiser daarmee het grondgebied van Nederland heeft verlaten, staat vast dat eiser per 10 januari 2022 aan de vertrekplicht van het terugkeerbesluit uit 2003 heeft voldaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het terugkeerbesluit ten tijde van het bestreden besluit reeds was uitgewerkt. Het inreisverbod van twee jaar voldoet daarmee niet aan de wettelijke vereisten van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en verweerder had aldus niet kunnen overgaan tot wijziging van het inreisverbod naar een duur van twee jaar. Reeds hierom is het beroep gegrond en de rechtbank komt om die reden niet meer toe aan verdere bespreking van de overige beroepsgronden.
7. Overigens volgt de rechtbank verweerder niet in zijn stelling dat sprake zou zijn van strijd met een goede procesorde, omdat door de gemachtigde van eiser pas ter zitting een beroep is gedaan op het terugkeerbesluit uit 2003. Het terugkeerbesluit is immers door verweerder pas een dag voor de zitting aan het dossier toegevoegd. Eiser had dan ook niet eerder dan op de zitting een standpunt kunnen innemen over het terugkeerbesluit en de gevolgen daarvan. Van strijd met de goede procesorde is dan ook geen sprake.
Wat is de conclusie?
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank ziet in dit geval aanleiding om - gelet op een finale geschilbeslechting - het bestreden besluit te vernietigen, voor zover verweerder daarin een inreisverbod voor twee jaar aan eiser heeft opgelegd. Nu tussen partijen niet meer in geschil is dat voor het opleggen van het zware inreisverbod geen aanleiding meer bestaat, zal de rechtbank - gelet op de overeenstemming tussen partijen over de enige rechtmatige uitkomst op dit punt - zelf in de zaak voorzien en opheffing van het zware inreisverbod bij deze uitspraak verlenen. Gelet op het voorgaande bestaan thans geen inreisverboden meer ten aanzien van eiser.
9. Er bestaat in dit geval aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 2023 voor de beroepsprocedure vastgesteld op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, wegingsfactor 1). Aangezien eiser op een toevoeging heeft geprocedeerd, dient de proceskostenvergoeding naar de gemachtigde van eiser overgemaakt te worden.
10. Eiser wordt definitief vrijgesteld van betaling van het griffierecht. Voor vergoeding van het griffierecht op grond van artikel 8:82, vijfde en zesde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin aanleiding is gezien om een inreisverbod van twee jaar op te leggen;
- voorziet op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Awb zelf in de zaak en verleent bij deze uitspraak de opheffing van het zware inreisverbod dat bij besluit van 9 januari 2012 aan eiser is opgelegd;
- veroordeelt verweerder in vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van €1.674,- (zestienhonderdvierenzeventig euro);
- stelt eiser definitief vrij van betaling van het griffierecht voor deze beroepsprocedure.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. D.C. Laagland, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak
2.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725.
3.Op grond van artikel 66a, lid 1, onder b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 6.5a, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
4.Europese Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
5.Richtlijn 2008/115/EG van het Europese Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.