In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2023 een mondelinge uitspraak gedaan in een procedure over een voorlopige voorziening. Verzoekers, een Iraaks gezin, hadden bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin hen geen uitstel van vertrek werd verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De verzoekers hebben meerdere asielaanvragen ingediend die zijn afgewezen en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij het risico lopen te worden uitgezet voordat op hun bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op zitting behandeld, waarbij de verweerder niet aanwezig was.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er wel degelijk sprake is van spoedeisend belang, ondanks het standpunt van de verweerder dat er geen concrete uitzettingsdatum bekend was. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening toegewezen, de bestreden besluiten geschorst tot vier weken na de beslissing op bezwaar en de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers tot een bedrag van € 2.511,00. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers rechtmatig verblijf hebben en recht op voorzieningen op grond van de Regelingen verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën van vreemdelingen 2005 (Rva 2005).
De uitspraak is openbaar gemaakt op 23 februari 2023 en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen benadrukt dat het belang van verzoekers om de bezwaarprocedure in Nederland af te wachten zwaarder weegt dan het belang van de verweerder.