ECLI:NL:RBDHA:2023:5038

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
NL23.1329
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier met terugwerkende kracht en evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2023 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning regulier van eiser, die afkomstig is uit Turkije. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser gegrond was, omdat verweerder niet had kunnen motiveren dat de nadelige gevolgen van de intrekking van de verblijfsvergunning niet onevenredig waren in verhouding tot de doelen die met de intrekking gediend zouden zijn. Eiser had eerder een verblijfsvergunning gekregen, maar deze was ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 19 maart 2016, wat leidde tot een inreisverbod van twee jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in eerdere uitspraken van de rechtbank niet in hoger beroep was gegaan en dat de evenredigheidstoets niet correct was uitgevoerd. De rechtbank heeft de besluiten van verweerder vernietigd en geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet langer gerechtvaardigd was. Eiser heeft recht op vergoeding van proceskosten en griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van de evenredigheidstoets in bestuursrechtelijke procedures, vooral in zaken die de rechten van vreemdelingen aangaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1329

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.K. Bulthuis),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Procesverloop

In het besluit van 14 mei 2018 (primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 19 maart 2016. Daarnaast heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
Bij besluit van 17 oktober 2018 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 april 2019 is een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend en is het inreisverbod ambtshalve opgeheven.
Bij uitspraak van 16 augustus 2019 (zaaknummer AWB 18/8480) heeft de rechtbank het door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 oktober 2018 vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Bij uitspraak van 8 april 2020 (zaaknummer 201 906643/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 16 augustus 2019 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 12 november 2021 (zaaknummer AWB 18/8480) heeft de rechtbank het beroep opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 17 oktober 2018 opnieuw vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Bij besluit van 26 januari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2022 (zaaknummer NL22.1912) heeft de rechtbank het beroep opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 26 januari 2022 vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen.
In het besluit van 3 januari 2023 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en referente. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is afkomstig uit Turkije en is geboren op [datum] 1994.
1.1.
Aan eiser is een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met ingang van 19 maart 2016, geldig tot 19 maart 2021. De beperking van de verblijfsvergunning is ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referente] ’ (de echtgenote van eiser, hierna: referente).
1.2.
In het primaire besluit heeft verweerder de verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 19 maart 2016. Daarnaast heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd. Verweerder heeft geconstateerd dat referente onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden, die tot afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning zouden hebben geleid. Volgens verweerder heeft referente nagelaten om aan verweerder door te geven dat zij van baan is gewisseld.
1.3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en tegen het besluit op bezwaar vervolgens beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. De ABRvS heeft het door verweerder daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep opnieuw gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen. De rechtbank heeft vervolgens ook het beroep gericht tegen dat nieuwe besluit op bezwaar van 26 januari 2022 gegrond verklaard en verweerder opgedragen opnieuw te beslissen. Verweerder heeft daarop het bestreden besluit van 3 januari 2023 genomen, waarin hij de bezwaren van eiser ongegrond heeft verklaard.
1.4.
Bij besluit van 3 april 2019 is aan eiser met ingang van 22 november 2018 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referente] ’, geldig tot 22 november 2023. Daarnaast is het inreisverbod ambtshalve opgeheven.
1.5.
Bij Koninklijk Besluit van 22 december 2022 is aan eiser het Nederlanderschap verleend.
Belang bij de beoordeling van het beroep
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het onderhavige beroep, onder meer omdat hij inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft.
2.1.
De rechtbank overweegt dat het procesbelang van eiser erin gelegen kan zijn dat hij als gevolg van de besluitvorming schade heeft geleden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat daarin een belang voor hem schuilt, nu is aangevoerd dat hij en referente als gevolg van de besluitvorming psychische en materiële schade hebben geleden.
2.2.
Dat betekent dat de zaak inhoudelijk wordt behandeld. De rechtbank zal hierna de beroepsgronden van eiser bespreken.
Schending van de hoorplicht
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar. Eiser was uitgenodigd voor een hoorzitting in bezwaar op 14 november 2022. Referente was op dat moment hoogzwanger en had bovendien te maken met zwangerschapscomplicaties. De gemachtigde van eiser heeft navraag gedaan bij verweerder om welke reden een hoorzitting ingepland zou worden, aangezien deze achterwege gelaten had kunnen worden wanneer aan het bezwaar volledig tegemoet was gekomen en daarmee uitvoering was gegeven aan de eerdere gedane uitspraken van de rechtbank (artikel 7:3 onder e van de Awb). Toen bleek dat verweerder hem inderdaad wilde horen heeft zij gevraagd om de hoorzitting te verzetten. Dat zij het verzoek om verhinderdata door te geven voor een nieuwe hoorzitting over het hoofd heeft gezien, wil nog niet zeggen dat eiser van de mogelijkheid om gehoord te worden heeft afgezien.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte afgezien van het horen van eiser. Dat de gemachtigde van eiser in eerste instantie niet heeft gereageerd op een verzoek om verhinderdata betekent niet dat hij niet gehoord wilde worden. Eiser had via zijn gemachtigde immers al te kennen gegeven dat hij wel gehoord wilde worden. Het had daarom op de weg van verweerder gelegen om, toen antwoord op het verzoek om het doorgeven van verhinderdata uitbleef, alsnog (telefonisch) contact op te nemen met de gemachtigde van eiser. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 7:3 van de Awb en komt al om die reden voor vernietiging in aanmerking.
Beroep op het evenredigheidsbeginsel
4. Eiser voert aan dat het verweerder in het bestreden besluit de meest recente uitspraak van de rechtbank van 25 juli 2022 (zaaknummer NL22.1912) naast zich neer heeft gelegd en heeft geweigerd om gevolg te geven aan hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte vasthoudt aan de redenering dat hij kon overgaan tot intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht omdat bij referente sprake was van het achterhouden van gegevens. Ten onrechte heeft verweerder daarbij geen evenredigheidstoets verricht.
4.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder (wederom) het in het primaire besluit ingenomen standpunt dat het algemeen belang van de Nederlandse staat bij de intrekking zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van eiser en referente, gehandhaafd.
4.2.
De rechtbank constateert dat zij zich voor dezelfde vraag ziet gesteld als in de uitspraak van 26 juli 2022, namelijk of verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat de met het besluit te dienen doelen in evenredige verhouding staan tot de nadelige gevolgen
ervan voor eiser en referente. Daarbij wijst de rechtbank met name op de volgende passage uit overweging 4 van de genoemde uitspraak van 25 juli 2022:
“Omtrent het anderhalf jaar tijdsverloop wordt eisers gemachtigde gevolgd in haar standpunt dat de intrekking van de aan eiser verleende vergunning voor referente zeer nadelige gevolgen heeft gehad die zich bij een eerdere intrekking op een andere wijze hadden gemanifesteerd. Hiervoor acht de rechtbank van belang dat referente in de hiervoor genoemde periode van anderhalf jaar ver gevorderd was met haar opleidingstraject bij de politie, die zij is gaan volgen vanwege meer toekomstperspectief en financiële zekerheid, maar dat zij vanwege meldingen alsmede een aangifte door verweerder van fraude op non-actief is gesteld, ondanks het feit dat het nooit is gekomen tot strafrechtelijke vervolging vanwege te weinig aanknopingspunten, en derhalve haar opleiding en werk bij de politie voor langere tijd niet heeft kunnen doen. Als gevolg hiervan is referente in inkomen achteruit gegaan en is zij ook teruggeplaatst in haar opleiding, waardoor zij een deel van de opleiding opnieuw heeft moeten doen en door alle gebeurtenissen ook onder behandeling van een psycholoog is komen te staan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft kunnen volstaan met de overweging dat referente baat heeft gehad bij het tijdsverloop omdat zij door het tijdsverloop in staat is geweest om de opleiding bij de politieacademie te volgen. Tevens wordt eisers gemachtigde gevolgd in haar ter zitting naar voren gebrachte standpunt (dat door de rechtbank wordt aangemerkt als een aanvulling op hetgeen in de gronden omtrent het evenredigheidsbeginsel naar voren is gebracht) dat verweerder met de intrekking van de
reguliere vergunning het zwaarste middel heeft gebruikt, terwijl naast een waarschuwing
ook volstaan had kunnen worden met een lichter middel in de vorm van het opleggen van
een bestuurlijke boete op grond van het in paragraaf B1/9 van de Vreemdelingencirculaire
2000 weergegeven beleid. Naar het oordeel van de rechtbank is uit het bestreden besluit niet gebleken dat in onderhavige procedure het belang van verweerder dusdanig zwaar weegt dat (enkel) de intrekking van de aan eiser verleende reguliere vergunning gerechtvaardigd is. In aanvulling hierop acht de rechtbank nog van belang om te vermelden dat het doorzettingsvermogen van referente haar uiteindelijk heeft gebracht waar zij thans is.”
4.3.
De rechtbank constateert dat verweerder geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 juli 2022, zodat hij gehouden was met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. De motivering van het evenredigheidsbeginsel in het bestreden besluit is echter nagenoeg dezelfde als in het voorgaande besluit van 26 januari 2022, dat tot de uitspraak van 25 juli 2022 heeft geleid. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder meer overwogen dat in de evenredigheidstoets niet onbelangrijk is dat aan eiser in 2019 opnieuw een verblijfsvergunning is verleend en inmiddels het Nederlanderschap is toegekend. Daarnaast verwijst verweerder naar de uitspraak van de AbRvS van 8 april 2020, waarmee in rechte is komen vast te staan dat referente bewust gegevens heeft achtergehouden. Over de gevolgen die de intrekking voor eiser en referente heeft gehad overweegt verweerder op pagina 3 van het bestreden besluit onder meer het volgende:
“Het is voorstelbaar dat referente door de fraude melding op haar werk zeer nadelige gevolgen heeft ondervonden in haar opleidingstraject bij de politie omdat zij in die periode ver gevorderd was in haar opleiding en door de aangifte van fraude op non-actief is gesteld en haar opleiding en werk bij de politie voor een bepaalde periode niet heeft kunnen doen, maar het blijft een feit dat in rechte vaststaat dat er sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel achterhouden van gegevens, terwijl referente als politieagente van onbesproken gedrag dient te zijn en de gevolgen daarvan dienen dan ook voor uw rekening en risico te blijven. Het moet niet zo zijn dat een beroep op het evenredigheidsbeginsel per definitie leidt tot het achterwege laten van de intrekkingsbevoegdheid. Dat zou afbreuk doen aan de regelgeving en het beleid omdat vreemdelingen dan in een betere positie komen te verkeren door gegevens achter te houden dan vreemdelingen die dat niet doen. Benadrukt dient te worden dat indien u en referente openheid van zaken hadden gegeven de mvv niet aan u zou zijn afgegeven.”
4.4.
Verweerder zegt dus dat, omdat sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens, de gevolgen van de intrekking van de verblijfsvergunning voor rekening en risico van eiser dienen te blijven. Dat betekent dat verweerder opnieuw niet heeft gemotiveerd dat de voor eiser nadelige gevolgen van de intrekking niet onevenredig waren in verhouding tot de met die intrekking te dienen doelen. Dat aan eiser inmiddels het Nederlanderschap is verleend, staat los van het besluit tot intrekking en speelt in die afweging dan ook geen rol. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder de uitspraak van 25 juli 2022 van deze rechtbank heeft genegeerd.
4.5.
Sinds het primaire besluit heeft deze zittingsplaats drie uitspraken gedaan, waarbij de evenredigheidstoets zowel in de uitspraak van 12 november 2021 als die van 25 juli 2022 centraal stond. Tegen de beide uitspraken heeft verweerder geen hoger beroep ingesteld, terwijl zoals hiervoor is overwogen verweerder nog steeds niet heeft kunnen motiveren dat de voor eiser nadelige gevolgen van de intrekking niet onevenredig waren in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. De rechtbank ziet daarom, in het kader van de finale geschillenbeslechting, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op wat eiser en referente hebben aangevoerd en wat verweerder daar tegenover heeft gesteld, niet langer in redelijkheid kan worden vastgehouden aan de intrekking van de verblijfsvergunning regulier met terugwerkende kracht. Dat betekent dat zowel het bestreden besluit van 3 januari 2023 als het primaire besluit van 14 mei 2018 voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Awb. Hetgeen is overwogen in deze uitspraak treedt in de plaats van de vernietigde besluiten.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. Het primaire besluit en het bestreden besluit zullen worden vernietigd. Wat in deze uitspraak is overwogen zal in de plaats treden van de vernietigde besluiten.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten die eiser tijdens het beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).]
5.2.
Daarnaast draagt de rechtbank verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden tot een bedrag van € 184,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 3 januari 2023;
  • vernietigt het primaire besluit van 14 mei 2018;
  • bepaalt dat hetgeen dat is overwogen in deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-;
  • draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden tot een bedrag van € 184,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.