ECLI:NL:RBDHA:2023:5163

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
NL22.20622
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing inreisverbod voor vreemdeling met Albanese nationaliteit na eerdere afwijzingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Albanese vreemdeling, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verzoek ingediend om opheffing van een inreisverbod dat hem in 2014 was opgelegd voor de duur van tien jaar. Dit inreisverbod was eerder bevestigd door zowel de rechtbank als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod, omdat hij niet de benodigde bewijsstukken heeft overgelegd die zijn verblijf buiten Nederland en de EU aantonen. De rechtbank heeft ook overwogen dat het inreisverbod niet van rechtswege is verstreken en dat de eiser geen zwaarwegende persoonlijke belangen heeft aangevoerd die de voortzetting van het inreisverbod onredelijk zouden maken. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en de eiser heeft de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.20622

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] (thans genaamd [huidige naam eiser] ), eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.G. Angela).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verzoek om opheffing van het hem opgelegde inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 1 maart 2023 heeft verweerder een aanvullend stuk ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 8 maart 2023 op zitting behandeld
.Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op 2 december 1977 en bezit de Albanese nationaliteit.
Oplegging inreisverbod
2. Bij besluit van 12 maart 2014 is aan eiser een inreisverbod opgelegd, met toepassing van artikel 66a zevende lid Vreemdelingenwet 2000 (Vw), voor de duur van tien jaar. Deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 5 september 2014 (AWB 14/7618) ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 15 oktober 2014 het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het besluit van 12 maart 2014 staat daarmee in rechte vast.
Eerdere verzoeken
3. Eiser heeft op 19 april 2018 voor het eerst verzocht om opheffing dan wel intrekking van het inreisverbod. Bij besluit van 20 september 2018 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft het beroep hiertegen bij uitspraak van 16 mei 2019 (AWB 18/7798) ongegrond verklaard. De Afdeling heeft in de uitspraak van 27 september 2019, het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van deze rechtbank bevestigd.
Eiser heeft op 8 juni 2020 voor een tweede keer verzocht om opheffing dan wel intrekking van het inreisverbod. Bij besluit van 7 juli 2020 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft het beroep hiertegen bij uitspraak van 4 maart 2021 (AWB 20/6207) ongegrond verklaard. Op 30 maart 2021 heeft eiser hoger beroep ingesteld. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de Afdeling (nog) niet op dit hoger beroep heeft beslist.
Onderhavige verzoek en herstelverzuimbrief
4. Op 13 juli 2022 heeft eiser voor een derde keer verzocht om opheffing dan wel intrekking van het inreisverbod. Bij herstelverzuimbrief van 31 augustus 2022 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het verzoek niet compleet is en verzocht om de aanvraag binnen twee weken aan te vullen met de volgende gegevens en bescheiden:
  • een eigen schriftelijke verklaring waarin eiser verklaart dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland 10 jaren buiten het grondgebied van de Europese Unie (EU), EER en Zwitserland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
  • een kopie van alle pagina’s van alle documenten voor grensoverschrijding die eiser sinds zijn inreisverbod heeft gehad;
  • een overzicht van de plaatsen waar eiser sinds zijn inreisverbod feitelijk heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken;
  • een schriftelijke verklaring, afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar eiser sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, dat hij zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
De gemachtigde van eiser heeft op 5 september 2022 gereageerd op deze brief maar geen van de gevraagde stukken overgelegd.
Het bestreden besluit
5. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de duur van het inreisverbod niet reeds van rechtswege is verstreken en dat eiser niet in aanmerking komt voor opheffing van het inreisverbod. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod omdat hij niet de gegevens als bedoeld in artikel 6.5b, derde lid, aanhef en onder a tot en met d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft overgelegd.
Juridisch kader
6. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Beroepsgronden7. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Allereerst voert eiser aan dat hij op 25 oktober 2015 Nederland heeft verlaten en ten minste de helft van de termijn van het inreisverbod buiten Nederland en de EU heeft verbleven.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval van de bevoegdheid tot opheffing van het inreisverbod na het verstrijken van ten minste de helft van de duur daarvan, gegeven in artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb geen gebruik gemaakt wordt nu er sprake is van een zwaar inreisverbod dat is opgelegd met toepassing van artikel 66a zevende lid Vw. Dit volgt uit paragraaf A4/2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Deze beroepsgrond treft alleen al daarom geen doel. Wat eiser heeft aangevoerd over verweerders stelling dat eiser op (de rechtbank begrijpt) 5 april 2022 in Nederland is aangetroffen, hoeft niet meer te worden besproken.
8. Eiser stelt ook dat hij niet gehouden is de gevraagde bewijsstukken te overleggen en dat het beleid van verweerder hierover achterhaald is door jurisprudentie. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraken van de Afdeling van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:665 en van 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:994.
8.1.
De rechtbank volgt eiser niet. De vraag naar het hiervoor onder 4. bedoelde bewijs vindt zijn grondslag in artikel 6.5b, derde lid, van het Vb, hetgeen een algemene maatregel van bestuur betreft. Het beleid in paragraaf A4/2.5.2 van de Vc, dat verweerder toepast bij de beoordeling van een aanvraag als deze, verwijst naar die bepaling. Voor het oordeel dat dit beleid kennelijk onredelijk of inmiddels achterhaald is, bestaat geen grond. In de in dit verband door eiser aangehaalde Afdelingsuitspraken van 7 maart 2022 en 6 april 2022 is iets dergelijks niet geoordeeld.
9. Eiser betoogt verder dat het niet opheffen van het inreisverbod in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eiser stelt dat het gaat om een ingrijpende maatregel die zijn grondrechten in verregaande mate aantast. Hij wijst er in dit verband op dat verblijf in Nederland en de EU voor hem strafbaar is, zodat hij een gevangenisstraf of zeer hoge geldboete riskeert, en dat zijn persoonsgegevens zijn opgenomen in het SIS-systeem. Verder wijst eiser erop dat het inreisverbod inmiddels alweer ruim acht jaar geleden is opgelegd en dat verweerder dit tijdsverloop niet heeft betrokken bij het totstandkoming van het bestreden besluit. Eiser betoogt dat verweerder in het kader van de vraag of het bestreden besluit evenredig is had moeten beoordelen of eiser nog een gevaar vormt voor de openbare orde, wat volgens eiser niet het geval is.
9.1.
Voor zover er al ruimte zou bestaan om een inreisverbod van een vreemdeling die niet voldoet aan de opheffingsvoorwaarden van artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb op te heffen op grond van het evenredigheidsbeginsel, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het evenredigheidsbeginsel zich in zijn geval verzet tegen voortzetting van het inreisverbod. Eiser heeft namelijk geen persoonlijke belangen voor zijn aanwezigheid in Nederland of de EU aangevoerd. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de door eiser aangevoerde belangen dat hij zich niet meer op het grondgebied van de EU mag begeven en zijn persoonsgegevens zijn opgenomen in het SIS-registratiesysteem, nu eenmaal de rechtsgevolgen zijn van een inreisverbod. Daarin hoefde verweerder geen zwaarwegend persoonlijk belang te zien. Bij deze stand van zaken kan niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onevenredig is.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Artikel 62
[…]
2. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid,;
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
[…]
7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
Artikel 6.5a
1. De duur van het inreisverbod bedraagt ten hoogste twee jaren.
[…]
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
c. de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
d. de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
[…]
Artikel 6.5b
1. Onze Minister kan op aanvraag het inreisverbod dat is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, tweede lid, van de Wet, opheffen indien de vreemdeling aantoont Nederland geheel in overeenstemming met de op hem rustende verplichting, bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Wet, te hebben verlaten.
2. In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister op aanvraag het inreisverbod opheffen, indien de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.
3. De gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling bij de aanvraag, bedoeld in het tweede lid, verstrekt, zijn in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring dat hij voldoet aan de in het tweede lid bedoelde voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken;
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten van de staat of staten waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
4. Het derde lid, onderdeel d, is niet van toepassing op de vreemdeling ten aanzien wie van de duur van het inreisverbod is bepaald met toepassing van artikel 6.5a, eerste of tweede lid.
Vreemdelingencirculaire 2000(Vc)
Volgens paragraaf A4/2.5.2 van de Vc, voor zover hier van belang, heft de IND het inreisverbod niet op basis van artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb, als een inreisverbod is opgelegd met toepassing van art. 66a, zevende lid, Vw, dan wel aanleiding bestaat dit inreisverbod op te leggen..
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: