ECLI:NL:RBDHA:2023:5233

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
NL23.9571
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling in het kader van asielprocedure en Dublinverordening

Op 13 april 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een vreemdeling die in bewaring is gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling, van Indiase nationaliteit, had eerder een asielaanvraag in Duitsland ingediend. De rechtbank oordeelde dat er voldoende gronden waren voor de bewaring, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring, waaronder het niet meewerken aan het vaststellen van identiteit en nationaliteit, als terecht beoordeeld. De vreemdeling had aangevoerd dat de bewaring onevenredig bezwarend was vanwege psychische problemen, maar de rechtbank oordeelde dat deze argumenten niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een lichter middel. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9571

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Indiase nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
alias:
[naam 2],
geboren op [geboortedatum] ,
van Indiase nationaliteit,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 7 april 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. Tevens is daar een tolk verschenen. Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Ter zitting heeft verweerder zware grond 3f laten vallen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Er bestaat, gelet op de verklaring van eiser tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling dat hij in Duitsland een asielaanvraag heeft gedaan, een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening.
4. De zware gronden 3a, 3b, 3c en 3d zijn terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd en naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Immers heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij inreis in Nederland beschikte over geldige reis- of grensoverschrijdingsdocumenten, zodat feitelijk juist is dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen. Eiser heeft namelijk verklaard dat zijn paspoort door de smokkelaar is ingenomen, waarna hij in 2011 naar Nederland is gereisd. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich, door niet rechtmatig in Nederland te verblijven en zich niet te melden bij de autoriteiten, heeft onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. Verweerder heeft voorts aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en dat hij daar uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn geen gevolg aan heeft gegeven, nu eiser op 5 april 2012 een terugkeerbesluit heeft ontvangen en op 14 september 2016 een bevel tot terugkeer naar Duitsland. Tot slot heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat hij niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser staat bekend onder verschillende aliassen en heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op enig moment actie heeft ondernomen om in het bezit te komen van documenten waarmee hij zijn identiteit en nationaliteit kan aantonen. Verweerder heeft ook terecht gemotiveerd dat er hierdoor het significante risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden achterwege.
5. Eiser betoogt dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Eiser heeft aangegeven dat hij angstig is. Eiser is slachtoffer geworden van zware mishandeling en ontvoering en daardoor getraumatiseerd. De daders zijn veroordeeld door de strafrechter. Hij heeft als slachtoffer echter geen hulp gekregen. Gelet hierop meent eiser dat de inbewaringstelling onevenredig bezwarend voor hem is.
5.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling niets heeft aangevoerd over de medische/psychische problematiek waar eiser mee zou kampen als gevolg van de zware mishandeling en het ontbreken van nazorg in dat verband. Verweerder heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat eiser hier later tijdens de vertrekgesprekken ook niets over heeft verklaard. Ook ter zitting heeft eiser zijn standpunt hierover niet met stukken onderbouwd. Verweerder heeft in de maatregel bij de beoordeling of een lichter middel kan volstaan kenbaar meegewogen dat eiser verslaafd is aan heroïne en crack en daarom methadon gebruikt en ook dat eiser soms last heeft van angsten. Verweerder heeft zich in de maatregel en ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat in het detentiecentrum de nodige medische en psychische voorzieningen beschikbaar zijn welke gelijk kunnen worden gesteld aan de voorzieningen in de vrije maatschappij. Eiser heeft gelet op het voorgaande onvoldoende geconcretiseerd dat de inbewaringstelling voor hem onevenredig bezwarend is en verweerder daarom aanleiding had moeten zien een lichter middel dan de bewaring op te leggen.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend aan de overdracht werkt en dat zicht op overdracht bestaat. Verweerder heeft op dag zes een eerste overdrachtshandeling verricht, namelijk een vertrekgesprek op 16 maart 2023. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn hiervan af te wijken. Voorts heeft verweerder op 27 maart 2023 en op 4 april 2023 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Verder heeft verweerder op 30 maart 2023 een claimakkoord ontvangen van de Duitse autoriteiten en is op 31 maart 2023 een overdrachtsbesluit geslagen.
7. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.