ECLI:NL:RBDHA:2023:5294

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2023
Publicatiedatum
14 april 2023
Zaaknummer
NL23.89
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag W-document aan vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die niet rechtmatig in Nederland verblijft, had een aanvraag ingediend voor een Vreemdelingen Identiteitsbewijs type W (W-document), welke aanvraag op 22 november 2021 door de staatssecretaris was afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 6 januari 2023 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift en tegen het bestreden besluit van 6 januari 2023. De rechtbank heeft op 9 maart 2023 de zaak behandeld.

De rechtbank overweegt dat eiser op 1 juni 2011 ongewenst is verklaard en dat deze ongewenstverklaring op 8 maart 2012 is opgeheven, maar dat er een inreisverbod voor 10 jaar is opgelegd. Eiser kan niet worden uitgezet naar Somalië vanwege het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en dat de aanvraag voor het W-document terecht is afgewezen. De rechtbank verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat verweerder inmiddels een besluit heeft genomen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond heeft verklaard en dat er geen dwangsom verschuldigd is. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.89

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

geboren op [geboortedatum] ,
van [nationaliteit] nationaliteit
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

In het besluit van 22 november 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een Vreemdelingen Identiteitsbewijs type W of W2 (W-document) afgewezen.
Op 3 januari 2023 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
In het besluit van 6 januari 2023 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is op 1 juni 2011 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De ongewenstverklaring is op 8 maart 2012 opgeheven en verweerder heeft eiser met ingang van diezelfde datum een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar. Wel wordt aangenomen dat eiser bij uitzetting naar Somalië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser kan dus niet worden uitgezet naar Somalië. De door eiser daarna gevoerde procedures ter verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland hebben niet geleid tot het door hem gewenste resultaat. Niet in geschil is dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft.
1.2.
Eiser heeft op 10 november 2021 een aanvraag om een W- document ingediend.
1.3.
Bij besluit van 22 november 2021 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
1.4.
Eiser heeft op 25 november 2021 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.5.
Op 15 april 2022 heeft eiser een ingebrekestelling ingediend tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift. Bij brief van 27 april 2022 heeft verweerder op deze ingebrekestelling gereageerd.
1.6.
Eiser heeft op 2 januari 2023 opnieuw een ingebrekestelling ingediend en op 3 januari 2023 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar door verweerder. Hangende deze procedure heeft verweerder in het bestreden besluit van 6 januari 2023 het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
2. Nu verweerder alsnog een besluit op bezwaar heeft genomen, heeft eiser geen belang meer bij de beoordeling van het niet tijdig nemen van dat besluit. Het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het alsnog nemen van een besluit gedurende het beroep niet tijdig moet worden aangemerkt als tegemoetkoming, als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb, zodat aanleiding bestaat om verweerder met analoge toepassing van dit artikel te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5). Het gewicht van de zaak is bepaald op licht omdat het bij dit beroep uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit.
4. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van het besluit mede betrekking op het alsnog genomen bestreden besluit. De door eiser in dit verband ingediende gronden zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard en heeft hij het primaire besluit gehandhaafd dat aan eiser geen W2-document wordt verstrekt, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. In dit verband heeft verweerder verwezen naar het bepaalde in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
6. Eiser voert in beroep aan dat artikel 4.21 van het Vb 2000 in strijd is met de Terugkeerrichtlijn en dat deze bepaling buiten toepassing dient te worden gelaten dan wel onverbindend moet worden verklaard. Eiser stelt dat verweerder op grond van het bepaalde in overweging 12 van de considerans bij de Terugkeerrichtlijn gehouden is om hem een document te verschaffen waaruit zijn verblijfsrechtelijke positie blijkt en waarmee hij zich in voorkomende gevallen kan legitimeren. Verder stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Tot slot is eiser van mening dat verweerder een dwangsom verschuldigd is vanwege het niet tijdig beslissen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. In artikel 14 van Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) is bepaald dat, behoudens de artikelen 16 en 17 van die richtlijn, lidstaten er voor zorgen dat onderdanen van derde landen gedurende de termijn voor vrijwillig vertrek en de termijn waarvoor gedwongen vertrek is uitgesteld een schriftelijke bevestiging ontvangen, overeenkomstig de nationale wetgeving, dat de termijn voor vrijwillig vertrek als bedoeld in artikel 7, lid 2, is verlengd of dat het terugkeerbesluit voorlopig niet zal worden uitgevoerd.
9. In overweging 12 van de considerans bij de Terugkeerrichtlijn is onder meer omschreven dat er een regeling getroffen dient te worden voor onderdanen van derde landen die illegaal verblijven maar nog niet kunnen worden uitgezet. Teneinde ervoor te zorgen dat
de betrokkenen bij administratieve controles of inspecties een bewijs van hun specifieke situatie kunnen leveren, dienen zij een schriftelijke bevestiging te krijgen van hun situatie. De lidstaten dienen, wat de concrete invulling van deze schriftelijke bevestiging betreft, over een ruime mate van beleidsvrijheid te beschikken en moeten de bevestiging ook kunnen opnemen in uit hoofde van deze richtlijn genomen besluiten in het kader van terugkeer.
10. Uit artikel 4.21 van het Vb 2000 volgt dat een vreemdeling alleen in aanmerking kan komen voor een W2- document als hij rechtmatig verblijf in Nederland verblijft. Eiser voldoet niet aan de in artikel 4.21 van het Vb 2000 genoemde voorwaarden voor verkrijging van een W-document, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft. Verweerder heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat - anders dan namens eiser is betoogd - uit overweging 12 van de considerans bij de Terugkeerrichtlijn niet volgt dat de schriftelijke bevestiging van de specifieke situatie waarin de vreemdeling verkeerd in de vorm van een W-document dient te worden verstrekt. Zoals ook uit de considerans volgt, hebben de lidstaten voor wat betreft de invulling van deze schriftelijke bevestiging een ruime mate van beleidsvrijheid. Nu de bevestiging van eisers specifieke situatie volgt uit de afwijzende beschikking, maar ook blijkt uit de beschikkingen aangaande de ongewenstverklaring en het inreisverbod, heeft verweerder aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit de Terugkeerrichtlijn voldaan. Het niet verstrekken van een W-document in het geval van geen rechtmatig verblijf is niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn. Dat eiser in de praktijk tegen allerlei problemen aanloopt, omdat hij zich in voorkomende gevallen niet kan legitimeren, maakt dit niet anders.
11. Gelet hierop, heeft verweerder het bezwaar van eiser terecht met toepassing van artikel 7:3 van de Awb kennelijk ongegrond verklaard.
12. Nu verweerder het bezwaarschrift op goede gronden kennelijk ongegrond heeft verklaard, heeft verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb, terecht beslist geen dwangsom als bedoeld in het eerste lid van die bepaling aan eiser verschuldigd te zijn. De rechtbank merkt hierbij wel op dat de ingebrekestelling van 15 april 2022 aanleiding had moeten zijn voor verweerder om spoedig op het bezwaar te beslissen. De brief van verweerder van 27 april 2022 als reactie op de ingebrekestelling heeft de werking van die ingebrekestelling niet gestuit. Dat eiser op 2 januari 2023 nogmaals een ingebrekestelling heeft gestuurd, doet daar niet aan af. Dit betekent echter niet dat verweerder eiser een dwangsom is verschuldigd, omdat -zoals hiervoor is overwogen- verweerder het bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard.
13. Gelet op het voorgaande is het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 6 januari 2023 ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 6 januari 2023, ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.