In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, was op 25 maart 2023 staande gehouden door de Koninklijke Marechaussee en kreeg een maatregel van bewaring opgelegd omdat hij volgens de autoriteiten geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Eiser had eerder een asielaanvraag in Duitsland ingediend, wat leidde tot de toepassing van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel en voerde aan dat hij recht had op consulaire bijstand van de Marokkaanse vertegenwoordiging, wat volgens hem niet was nageleefd. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er een gebrek was in de informatievoorziening aan de consulaire vertegenwoordiging, dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank overwoog dat eiser niet kon aantonen dat hij door dit gebrek in zijn belangen was geschaad.
Daarnaast betoogde eiser dat hij onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming viel, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank stelde vast dat eiser niet geregistreerd was in de Basisregistratie Personen en dat hij niet kon rekenen op tijdelijke bescherming bij terugkeer naar Nederland. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op een juiste wettelijke grondslag berustte en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.