ECLI:NL:RBDHA:2023:5360

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
NL23.9133
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet; recht op consulaire bijstand en belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, was op 25 maart 2023 staande gehouden door de Koninklijke Marechaussee en kreeg een maatregel van bewaring opgelegd omdat hij volgens de autoriteiten geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Eiser had eerder een asielaanvraag in Duitsland ingediend, wat leidde tot de toepassing van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel en voerde aan dat hij recht had op consulaire bijstand van de Marokkaanse vertegenwoordiging, wat volgens hem niet was nageleefd. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er een gebrek was in de informatievoorziening aan de consulaire vertegenwoordiging, dit gebrek niet leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank overwoog dat eiser niet kon aantonen dat hij door dit gebrek in zijn belangen was geschaad.

Daarnaast betoogde eiser dat hij onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming viel, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank stelde vast dat eiser niet geregistreerd was in de Basisregistratie Personen en dat hij niet kon rekenen op tijdelijke bescherming bij terugkeer naar Nederland. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring op een juiste wettelijke grondslag berustte en dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9133

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 5 april 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen via een beeldverbinding. Als tolk is verschenen via een beeldverbinding A. Khabote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
2. Op 25 maart 2023 is eiser in het kader van een mobiele toezichtscontrole van de Koninklijke Marechaussee staandegehouden op de A4 ter hoogte van Woensdrecht. Dit heeft geleid tot de maatregel van bewaring omdat eiser volgens verweerder geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Volgens het Eurodac-systeem heeft eiser in Duitsland een asielaanvraag gedaan. Daarom heeft verweerder de maatregel van bewaring gebaseerd op artikel 59a, eerste lid, van de Vw.
3. Volgens eiser is er ten onrechte geen proces-verbaal aanwezig waaruit blijkt hoeveel mobiele controles er in de betreffende maand hebben plaatsgevonden. Deze stelling gaat echter niet op gelet op het door verweerder overgelegde proces-verbaal van bevindingen van 25 maart 2023.
4. Verder stelt eiser dat er ten onrechte geen gevolg is gegeven aan de door hem tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling geuite wens om de consulaire vertegenwoordiging van Marokko in kennis te stellen van zijn inbewaringstelling. Uit het proces-verbaal van dit gehoor blijkt dat eiser deze wens inderdaad heeft geuit. Echter kan uit het dossier niet worden opgemaakt dat verweerder hier opvolging aan heeft gegeven. Het moet er daarom voor worden gehouden dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen en artikel 5.5, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). In deze artikelen is immers neergelegd dat de consulaire vertegenwoordiging van de staat waarvan een vreemdeling onderdaan is op diens verzoek onverwijld in kennis wordt gesteld van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsontnemende maatregel. Naar het oordeel van de rechtbank is er echter geen sprake van de situatie dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dit gebrek. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat niet is gebleken hoe eiser door dit gebrek concreet in zijn belangen is geschaad en dat de maatregel van bewaring gelet op het navolgende de toets aan het recht voor het overige kan doorstaan.
5. Eiser stelt dat de wettelijke grondslag voor de maatregel van bewaring van artikel 59a, eerste lid, van de Vw in zijn geval niet van toepassing is omdat hij een verblijfsrecht ontleent aan de Richtlijn 2001/55/EG (Richtlijn Tijdelijke Bescherming). Daarbij wijst hij op het door hem overgelegde verblijfspasje waaruit blijkt dat hij een verblijfsstatus had in Oekraïne, geldig tot 1 november 2022. De rechtbank volgt eiser hierin niet gelet op het navolgende. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Europese Raad van 4 maart 2022 kunnen de lidstaten dat besluit toepassen op onderdanen van andere derde landen dan Oekraïne, die legaal in Oekraïne verbleven. Nederland maakt met ingang van 19 juli 2022, anders dan voorheen, niet langer van deze facultatieve mogelijkheid gebruik. Dit volgt uit de Kamerbrief van 18 juli 2022 [1] en uit de IND Werkinstructie 2022/17 [2] . Gelet hierop, en aangezien niet in geschil is dat eiser zich vóór 19 juli 2022 niet heeft laten registreren in de Basisregistratie Personen (BRP), valt eiser niet onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming. De rechtbank is ambtshalve bekend met het betoog dat het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel zich verzetten tegen het beëindigen van tijdelijke bescherming die eerder facultatief in Nederland is geboden aan derdelanders die een tijdelijk verblijfsrecht in Oekraïne hadden. [3] Als dat zou moeten worden gevolgd, kan dat eiser echter niet baten. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat eiser blijkens zijn verklaringen tijdens een eerder verblijf in Nederland een afspraak had bij de gemeente Meppel om zich te laten registreren, maar dat hij ervoor heeft gekozen om deze afspraak te laten schieten en dat hij korte tijd later gedurende enkele maanden in Spanje heeft verbleven. Eiser mocht er daarom niet op rekenen dat hij bij terugkeer naar Nederland zonder meer weer aanspraak kon maken op tijdelijke bescherming. De omstandigheden dat eiser eerder in de gemeentelijke opvang voor Oekraïense ontheemden te Assen heeft verbleven en dat hij in die periode in Nederland voor een cateringbedrijf heeft gewerkt, zijn daartoe onvoldoende. Niet in geschil is dat uit het Eurodac-systeem blijkt dat eiser in Duitsland een asielaanvraag heeft gedaan. De maatregel van bewaring berust aldus op een juiste wettelijke grondslag.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de maatregel van bewaring nodig is omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht zoals bedoeld in de Verordening (EU) Nr. 604/2013 (Dublinverordening) en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. De zware grond 3a is feitelijk juist aangezien eiser naar Nederland is gereisd zonder zijn asielprocedure in Duitsland af te wachten en aangezien eiser niet met de vereiste documenten is ingereisd. De zware grond 3b is ook feitelijk juist aangezien eiser zich in Nederland nimmer bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft gemeld en aangezien hij gedurende ongeveer vijf maanden in Spanje is geweest zonder te melden waar hij was. Ook de lichte gronden 4a en 4c zijn feitelijk juist omdat eiser zich bij binnenkomst niet heeft gemeld en omdat hij niet in de BRP staat. Er zijn dan ook voldoende gronden aanwezig om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
8. Dit brengt met zich dat een risico op onttrekking aan het toezicht gegeven is. De enkele omstandigheid dat eiser eerder in Nederland heeft verbleven, is onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder met een lichter middel had kunnen volstaan. In de maatregel heeft verweerder hierbij kunnen betrekken dat eiser niet de middelen heeft om zijn vertrek zelf te organiseren.
9. Voor zover eiser heeft gewezen op het zicht op overdracht geldt dat het niet aan de bewaringsrechter is om zich uit te spreken over de kans van slagen van het traject in het kader van de Dublinverordening.
10. Voor het overige ziet de rechtbank ambtshalve [4] geen aanleiding voor het oordeel dat de (tenuitvoerlegging van de) maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig is geweest.
11. Het beroep is ongegrond. Om die reden wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Nummer 4113107.
2.https://puc.overheid.nl/ind/doc/PUC_1293168_1/1/.
3.Zie bijvoorbeeld: C.A.F.M. Grütters, ‘Beëindiging Tijdelijke Bescherming van ontheemden die in Oekraïne tijdelijk verblijfsrecht hadden is onrechtmatig’, Asiel- & Migrantenrecht 2023-2, p. 81-87.
4.Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 (