Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1991 en heeft de Filipijnse nationaliteit. Op 28 april 2022 heeft zij verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf voor een bezoek aan referent van 25 mei 2022 tot 17 augustus 2022. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard. Daarbij stelt verweerder dat er twijfel bestaat of eiseres na afloop van de gestelde verblijfsduur zal terugkeren naar de Filipijnen, omdat haar sociale en economische binding met de Filipijnen onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is gebleken. Om die reden wordt ook getwijfeld aan de juistheid van het opgegeven reisdoel.
3. Eiseres voert aan dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen wordt gehandhaafd. Verder stelt zij dat in het bestreden besluit niets staat over het doel en de omstandigheden van het verblijf, dus gaat zij ervan uit dat verweerder daar niet meer aan twijfelt. Volgens eiseres heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat sprake zou zijn van geringe sociale binding met de Filipijnen. Zij woont daar al haar hele leven, heeft een negenjarige dochter, al haar familieleden wonen daar en zij heeft een zeer sterke band met haar moeder. Ook zou eiseres aangetoond hebben dat zij volledig in haar eigen onderhoud kan voorzien. Zij kan in de Filipijnen leven van haar eerdere inkomsten uit arbeid in Koeweit en bijdragen van referent. Zij is nog geen nieuwe arbeidsrelatie in de Filipijnen aangegaan, omdat zij eerst naar Nederland wil komen om referent te leren kennen. Zij vraagt hiervoor bewust een visum voor kort verblijf. Als zij hier permanent zou willen verblijven, dan zou ze wel de daartoe geëigende procedure volgen. Tot slot stelt zij dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Beroep tegen niet tijdig beslissen
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog een beslissing op het bezwaar van eiseres genomen. Eiseres heeft daarom geen procesbelang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissing op haar bezwaar. Zij kan met haar beroep namelijk niet meer bereiken dan al bereikt is: verweerder heeft een besluit op haar bezwaar genomen. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
5. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder in de brief van 15 december 2022 heeft erkend dat er niet binnen de wettelijke termijn is beslist. Ter zitting kon verweerder desgevraagd niet uitleggen waarom er desondanks geen dwangsom aan eiseres is toegekend. De rechtbank ziet hierin aanleiding de dwangsom zelf vast te stellen.
6. Op 10 mei 2022 is het primaire besluit genomen. Eiseres heeft daar op 7 juni 2022 bezwaar tegen gemaakt. Bij brief van 17 juni 2022 heeft verweerder de beslistermijn verdaagd, waardoor binnen twaalf weken een beslissing op bezwaar genomen had moeten worden. Deze termijn verstreek op 30 augustus 2022. Omdat een besluit is uitgebleven, heeft eiseres verweerder op 1 november 2022 rechtsgeldig in gebreke gesteld. Verweerder moet dan binnen twee weken beslissen, dus uiterlijk op 15 november 2022. Dat heeft hij niet gedaan. Het bestreden besluit is pas op 14 december 2022 genomen. De rechtbank stelt dan ook vast dat er een dwangsom is verbeurd over de periode van 16 november 2022 tot en met 14 december 2022. Dit betreft een periode van 28 dagen. De hoogte van de verbeurde dwangsom wordt daarom op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb vastgesteld op € 812,- (14 maal € 23,- plus 14 maal € 35,-).
7. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, onder ii, van de Visumcodewordt een visum geweigerd indien de aanvrager het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode, voor zover hier relevant, wordt een visum geweigerd indien er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
Uit het arrest Koushkakivan het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag bij de beoordeling van de relevante feiten over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen.
8. Voor de vraag of er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten, toetst verweerder de sociale en economische binding van de aanvrager met zijn of haar land van herkomst. Naarmate de binding geringer of juist sterker is, zal ook de twijfel over het vestigingsgevaar toe- of afnemen.
9. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat in het bestreden besluit ten onrechte aan eiseres is tegengeworpen dat de sociale binding met de Filipijnen niet is aangetoond of gering is gebleken, aangezien eiseres een dochter heeft van negen jaar oud. Het standpunt dat er geen of geringe economische binding met de Filipijnen bestaat, wordt echter gehandhaafd.
10. Niet in geschil is dat eiseres ten tijde van de besluitvorming niet werkzaam was in de Filipijnen. Zij leefde van de inkomsten die zij met haar werkzaamheden in Koeweit heeft verworvenen van bijdragen van referent. Hieruit blijkt niet dat eiseres persoonlijke economische verplichtingen heeft in de Filipijnen die maken dat sprake is van economische binding. De rechtbank acht dit echter onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat er sprake is van vestigingsgevaar. Buiten het feit dat eiseres, zoals verweerder inmiddels erkent, een sterke sociale binding heeft met de Filipijnen, heeft zij uitgelegd waarom zij nog geen nieuw arbeidscontract in de Filipijnen is aangegaan: zij wenst eerst referent te bezoeken om te bezien of zij zich mogelijk in Nederland bij hem wil vestigen in de toekomst. Verweerder is op dat argument niet ingegaan in het bestreden besluit.
11. Gelet op het voorgaande stelt eiseres terecht dat zij gehoord had moeten worden in bezwaar. Uit de uitspraak van de Afdelingvan 6 juli 2022blijkt dat minder snel van horen kan worden afgezien in zaken zoals visumzaken waarin het bestuursorgaan beoordelingsruimte heeft en de omstandigheden van het geval sterk verweven zijn met de uitkomst, en in gevallen waarin de vreemdeling steeds bereidwillig en actief de inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van hem verwacht mogen worden.
12. Gelet op wat eiseres heeft aangevoerd, heeft verweerder in dit geval ten onrechte afgezien van horen. Door het niet horen in bezwaar is aan eiseres de mogelijkheid ontnomen nadere uitleg te geven over haar bestaan in Filipijnen en het tegengeworpen risico op overschrijding van de verblijfsduur. Het valt niet op voorhand uit te sluiten dat dit tot een ander besluit op bezwaar had geleid als er de mogelijkheid was geweest om deze toelichting tijdens een hoorzitting in bezwaar bij verweerder te geven.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb. Dit betekent dat deze zaak weer in de bezwaarfase terechtkomt en dat verweerder alsnog een hoorzitting moet organiseren. De rechtbank ziet daarom geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal worden opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen.
14. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.
15. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.674,-, (1 punt voor het indienen van de beroepsgronden tegen het bestreden besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).
Omdat eiseres terecht beroep tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar heeft ingesteld, ziet de rechtbank ook aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in verband met dit beroep heeft gemaakt. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5, omdat de zaak in zoverre van licht gewicht is).
Het totaal aan te vergoeden proceskosten komt daarmee uit op € 2.092,50.