ECLI:NL:RBDHA:2023:5661

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
NL23.10243
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Tunesische asielzoeker en de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Tunesische asielzoeker, was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, en was noodzakelijk om gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser had op 27 maart 2023 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de maatregel van bewaring had opgelegd. Tijdens de zitting op 14 april 2023, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, werd de zaak behandeld. Eiser betwistte de rechtmatigheid van de bewaring en voerde aan dat hij op onjuiste wijze in de macht van de autoriteiten was gekomen. Hij stelde dat hij niet over een geldig reisdocument beschikte omdat hij moest vluchten uit Tunesië en dat hij goede redenen had om niet terug te keren.

De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring, zowel de zware als de lichte gronden, voldoende waren om het risico van onttrekking aan het toezicht aan te nemen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat een lichter middel niet volstond om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van griffier A.P. Kuiters.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.10243

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 14 april 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser werd op de rechtbank bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was een kantoorgenoot van de gemachtigde aanwezig, mevrouw M. Pater en een tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Tunesische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft
verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet
doeltreffend kan worden toegepast.
3. Eiser merkt allereerst op dat hij van mening is dat hij op onjuiste wijze in de macht van verweerder is gekomen. Op het moment dat de politie bij zijn deur stond hebben zij zich niet gelegitimeerd en hebben zij evenmin een machtiging tot binnentreden getoond. Verder heeft eiser de zware gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel, bestreden. Dat eiser niet beschikte over een geldig reisdocument toen hij Nederland binnenkwam, had te maken met het feit dat hij moest vluchten uit zijn land van herkomst. Dat eiser niet is teruggekeerd naar zijn land van herkomst terwijl hij daartoe was gehouden, is juist maar daarvoor heeft hij dus ook goede redenen. Hij loopt in zijn land van herkomst gevaar. Bovendien heeft hij in Nederland een partner met de Oekraïense nationaliteit; zij heeft nog een verblijfsrechtelijke procedure lopen. Daarom geeft hij nu ook nog aan niet te willen terugkeren. Eiser vindt voorts dat er in dit geval redenen zijn om een lichter middel toe te passen. Hij kan bij zijn partner verblijven en aan een meldplicht voldoen. Tot slot merkt eiser op dat hij al eerder een asielwens heeft geuit en dat hij toen niet direct in de gelegenheid is gesteld een asielaanvraag te doen. De bewaring duurt daarom al langer voort dan is toegestaan.
4. Verweerder voert in reactie op de gronden van beroep aan dat nu er sprake is van een omzetting van de bewaring de opmerkingen ten aanzien van het voortraject in de vorige procedure, over de eerdere bewaringsmaatregel aan de orde hadden moeten komen. Deze opmerkingen kunnen daarom thans onbesproken blijven. Wat betreft de gronden verwijst verweerder in de eerste plaats naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats over de eerdere, voorafgaande bewaringsmaatregel waaraan dezelfde gronden ten grondslag zijn gelegd. Gronden 3a en 3c zijn feitelijk juist. Bovendien geeft eiser heel duidelijk aan niet te willen terugkeren naar Tunesië, zodat ook grond 3i terecht aan de bewaringsmaatregel ten grondslag is gelegd. Verweerder heeft verder terecht geen aanleiding gezien om een lichter middel toe te passen. In de maatregel is uitgebreid ingegaan op het feit dat eiser een partner in Nederland heeft. Eiser heeft bovendien niet eerder meegewerkt aan uitzetting, aldus verweerder. Verweerder gaat er bovendien vanuit dat hij een asielaanvraag heeft gedaan om zijn uitzetting te belemmeren. Het is verweerder niet bekend dat eiser eerder dan 24 maart 2023 een asielwens heeft geuit. In dit verband heeft verweerder nog gewezen op het verslag van het verstrekgesprek van 9 maart 2023 waarin eiser desgevraagd heeft verklaard op dat moment nog geen nieuwe asielaanvraag wil indienen maar dat hij dit eventueel later zal doen. Inmiddels is eiser ook gehoord in dit verband. Er bestaan geen redenen om aan te nemen dat verweerder de asielprocedure niet binnen de gestelde periode kan afronden.
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie
van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de
rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden
voor bewaring ambtshalve toetst. Dit betekent dat de rechtbank – zoals ook ter zitting
medegedeeld – de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet ambtshalve toetst.
5.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de door eiser gemaakte opmerkingen over het voortraject te bespreken. Eiser zit in bewaring sinds 6 maart 2023. Aanvankelijk was hieraan ten grondslag gelegd artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000. Het beroep gericht tegen die maatregel is bij uitspraak van 23 maart 2023 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard (NL23.6727). Op 27 maart 2023 is die maatregel opgeheven, nadat eiser op de huidige grondslag in bewaring is gesteld. Het lag op de weg van eiser om eventuele gebreken in het voortraject in die procedure naar voren te brengen. De rechtbank is van oordeel dat een eventueel aan de eerste maatregel van bewaring klevend gebrek de daaropvolgende maatregel niet van aanvang af onrechtmatig maakt, zodat een bespreking achterwege kan worden gelaten. Voor zover eiser heeft willen betogen dat zijn maatregel niet tijdig is omgezet omdat hij eerder een asielwens heeft geuit en verweerder daarna niet met voldoende voortvarendheid hem op een andere grondslag in bewaring heeft gesteld, kan om diezelfde reden niet leiden tot opheffing van de maatregel die in dit beroep ter beoordeling voorligt. Tegen het eventueel te lang voortduren van de eerdere maatregel kon eiser opkomen in een volgberoep. Ook dat betoog zal dus verder onbesproken blijven.
5.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 terecht aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd, nu is gebleken dat eiser op 24 maart 2023 een asielwens heeft geuit tijdens een vertrekgesprek en hij op 28 maart 2023 een asielaanvraag heeft ondertekend. Verder overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3i, 4a, 4b en 4d, in samenhang bezien, voldoende grond vormen om het risico aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In dit kader verwijst de rechtbank naar de hiervoor genoemde uitspraak van 23 maart 2023. De rechtbank ziet thans geen aanleiding om anders te oordelen. Dat eiser goede redenen heeft (gehad) om naar Nederland te komen zonder documenten en om nu niet te vertrekken, maakt niet dat deze gronden feitelijk onjuist zijn. Verweerder heeft ook in onderhavige maatregel deze gronden terecht aan eiser tegengeworpen en van een voldoende motivering voorzien, ook voor wat betreft het hieruit volgende risico op onttrekking.
5.4.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de
verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst,
is verweerder er naar het oordeel van de rechtbank terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit
eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel
volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. Verweerder is in de maatregel uitgebreid ingegaan op de relatie die eiser in Nederland heeft met zijn Oekraïense partner. In dit enkele feit heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om eiser niet in bewaring te nemen. Verweerder heeft hiertoe kunnen overwegen dat de door eiser gestarte asielprocedure niet bedoeld is om eiser bij zijn partner te laten verblijven, daartoe dient hij een andere aanvraag in te dienen.
5.5.
Dat verweerder niet voldoende voortvarend zou werken aan de asielaanvraag van eiser is evenmin gebleken. In dit verband acht de rechtbank van belang dat eiser in dit kader is gehoord op 24 maart 2023 en 6 april 2023. Ter zitting heeft verweerder aangegeven in afwachting te zijn van een voornemen op die door eiser ingediende asielaanvraag. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verweerder de asielprocedure kan afronden binnen de periode die eiser in bewaring mag worden gehouden op deze grondslag.
6. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht
voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel
niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen
aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.