ECLI:NL:RBDHA:2023:5662

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
NL23.10430
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Algerijnse vreemdeling, was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel van bewaring was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende.

De rechtbank heeft het beroep behandeld op 14 april 2023, waarbij eiser aanwezig was in het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het feit dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze was binnengekomen en zich eerder aan het toezicht had onttrokken. Eiser betwistte enkele van de gronden, maar de rechtbank oordeelde dat de niet-betwiste gronden reeds voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de duur van de bewaring niet buitensporig was, gezien de omstandigheden van de zaak en de noodzaak om de administratieve procedures voor de overdracht zorgvuldig af te ronden. De rechtbank concludeerde dat er geen redenen waren om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. L. Willems - Keekstra, in aanwezigheid van griffier A.P. Kuiters, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.10430

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 14 april 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser werd op de rechtbank bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was een tolk aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
Verweerder heeft ter zitting grond 4e laten vallen.
3. Eiser voert allereerst aan dat hij ten aanzien van het voortraject geen opmerkingen heeft. Eiser betwist de gronden 3a, 4c, 4d en 4e. Volgens eiser ontbreekt voor die gronden een toelichting waarom die gronden bijdragen aan een significant risico op onderduiken. In dit kader verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829. Volgens eiser wordt in de gegeven toelichting op die gronden niet daadwerkelijk op het risico op onderduiken ingegaan, maar is de toelichting meer toegespitst op de problemen in het kader van de openbare orde en de overlast voor de samenleving. Naar de mening van eiser dienen de door hem genoemde gronden te vervallen. Ten aanzien van de duur van bewaring en het bericht van de Franse autoriteiten waarin door hen is bericht dat de geplande overdracht op 17 april 2023 niet wordt geaccepteerd, voert eiser aan dat onzeker is of hij wel tijdig zal kunnen worden overgedragen aan Frankrijk. Die onduidelijkheid en onzekerheid dienen volgens hem te leiden tot opheffing van de bewaring. In dit verband verwijst eiser naar de uitspraak van de ABRvS van 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:735. Uit deze uitspraak volgt volgens eiser dat de bewaring zo kort mogelijk dient te duren en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd.
4. Verweerder voert aan dat de bewaring zowel formeel als materieel rechtmatig is en stelt vast dat eiser slechts vier van de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden heeft betwist. De niet betwiste gronden zijn volgens verweerder reeds voldoende om de maatregel te dragen. Ten aanzien van de zware grond 3a, stelt verweerder dat met de toelichting dat die grond feitelijk juist is kan worden volstaan. Naar de mening van verweerder is in het bestreden besluit aan die voorwaarde voldaan. Verder stelt verweerder dat de gronden 4c en 4d voldoende zijn toegelicht. Verweerder heeft ter zitting grond 4e laten vallen. Volgens verweerder blijkt uit de (overige) gronden en de toelichting daarop voldoende dat sprake is van een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Ten aanzien van het bericht van de Franse autoriteiten en de verwijzing van eiser naar de uitspraak van de ABRvS van 14 maart 2022 stelt verweerder dat in die zaak – anders dan in deze zaak – sprake was van een tweede maatregel op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000. Volgens verweerder is alleen daarom al er geen sprake van gelijke gevallen. Verder stelt verweerder dat nog steeds het voornemen bestaat om eiser binnen zes weken over te dragen, maar dat de geplande overdracht op 17 april 2023 helaas is geannuleerd door de Franse autoriteiten, maar dat uit het bericht van diezelfde autoriteiten ook blijkt dat zij spoedig contact op zullen nemen met de DT&V. Naar de mening van verweerder dient hem de tijd gegund te worden om het bericht van de Franse autoriteiten af te wachten.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie
van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. Dit betekent dat de rechtbank – zoals ook ter zitting medegedeeld – de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet ambtshalve toetst. De rechtbank stelt vast dat eiser dit voortraject niet heeft bestreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bewaring niet op die grond onrechtmatig is.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Er bestond ten tijde van het opleggen van de bewaringsmaatregel een concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Ten aanzien van het betoog dat er geen zicht op overdracht binnen een redelijke termijn bestaat, oordeelt de rechtbank als volgt.
5.3.
Uit de beschikking van 7 februari 2023 volgt dat op 26 januari 2023 een claimakkoord tot stand is gekomen. Eiser is daarna, op 5 april 2023, in bewaring gesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening wordt de maximale duur van de bewaring in dit geval bepaald door de eerste alinea van deze bepaling. Dit houdt in dat in dit geval de bewaring zo kort mogelijk duurt en niet langer dan de tijd die redelijkerwijs nodig is om de vereiste administratieve procedures zorgvuldig af te ronden totdat de overdracht is uitgevoerd. De ABRvS oordeelt bovendien (zie de uitspraak van 14 maart 2022 zoals hiervoor genoemd), verwijzend naar het arrest van het Hof van Justitie van 13 september 2017, Khir Amayry, ECLI:EU:C:2017:675, dat in dit geval “moet [worden] getoetst aan de concrete vereisten van de overdrachtsprocedure in elk afzonderlijk geval (punt 44). Daarenboven mag de betrokkene niet in bewaring worden gehouden voor een periode die de duur van zes weken waarbinnen de overdracht geldig kon worden uitgevoerd ruimschoots overschrijdt (punt 45). Het Hof oordeelt in punt 47 dat een bewaringsduur van twee maanden, gelet op de beoordelingsmarge van de lidstaten, niet als noodzakelijkerwijze buitensporig kan worden beschouwd. Uit punt 46 volgt dat een duur van drie maanden of meer daarentegen wel ruimschoots de redelijkerwijs noodzakelijke termijn om de voor de overdracht nodige administratieve procedures zorgvuldig uit te voeren, overschrijdt.” De rechtbank is van oordeel dat thans niet kan worden geoordeeld dat eiser niet binnen een redelijke termijn kan worden overgedragen naar Frankrijk zoals hiervoor is bedoeld. De enkele mededeling van de Franse autoriteiten dat de geplande vlucht van 17 april 2023 moet worden uitgesteld vanwege organisatorische problemen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De mededeling van de Franse autoriteiten houdt in dat zij in afwachting zijn van nadere informatie en dat zij dit op korte termijn verwachten (“it will be sent very soon”). Er bestaat op dit moment geen reden om te twijfelen aan de juistheid van die mededeling. Kennelijk heeft Frankrijk iets langer de tijd nodig om de vereiste administratieve procedures af te ronden alvorens tot overdracht kan worden overgegaan. Op het moment van het sluiten van het onderzoek bevond eiser zich negen dagen in bewaring. Thans kan daarom niet worden geoordeeld dat er sprake zal zijn van een buitensporige termijn waarop tot overdracht kan worden overgegaan.
5.4.
Ook is naar het oordeel van de rechtbank voldoende door verweerder gemotiveerd dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In dit kader overweegt de rechtbank dat verweerder in ieder geval terecht de gronden 3a, 3b, 3e, 3f en 3k aan eiser heeft tegengeworpen. Verweerder heeft dit tevens van een voldoende motivering voorzien gelet op het volgende. Niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een (geldig) grensoverschrijdingsdocument en dus ook niet over een visum voor het Schengengebied. Deze in de maatregel genoemde feitelijke toelichting is juist. Deze toelichting is – anders dan eiser stelt - bovendien voor de tegenwerping van de zware grond 3a voldoende. De rechtbank ziet in de uitspraak van de ABRvS van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, geen aanleiding om anders te oordelen, gelet ook op de uitspraak van 23 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:242. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder ook met de toelichting dat eiser op 8 maart 2023 en 20 maart 2023 zelfstandig de woonruimte heeft verlaten en als gevolg hiervan is afgemeld als met onbekende bestemming vertrokken, alsmede met de toelichting dat hij zich ook op andere momenten niet heeft gemeld terwijl hij daartoe wel gehouden was, voldoende heeft toegelicht dat eiser zich niet aan de op hem rustende verplichting in het kader van het toezicht op vreemdelingen heeft voldaan (3b). Nu eiser gebruik heeft gemaakt van in elk geval twee verschillende geboortedata, hij tevens heeft verklaard zijn Algerijnse paspoort bewust te hebben achtergelaten in Algerije en een overdrachtsbesluit heeft ontvangen waaruit volgt dat Frankrijk verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag maar heeft verklaard niet te zullen meewerken aan terugkeer naar Frankrijk, heeft verweerder ook terecht de zware gronden 3e, 3f en 3k aan de maatregel ten grondslag gelegd. De rechtbank constateert dat in de maatregel tevens is gemotiveerd waarom deze omstandigheden in dit geval leiden tot de conclusie dat de voorgenomen overdracht in gevaar wordt gebracht door eisers gedrag en de feiten en omstandigheden waarin hij verkeert. De genoemde zware gronden zijn, in samenhang en met de door verweerder in het besluit gegeven motivering, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een significant risico bestaat dat eiser zal onderduiken. Het betoog van eiser op dit punt slaagt evenmin. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde (lichte) gronden te beoordelen.
5.5.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ook de voorbereiding van de overdacht van eiser en de behandeling van de asielaanvraag met voldoende voortvarendheid opgepakt na de inbewaringstelling. De rechtbank acht hierbij het volgende van belang. Het Openbaar Ministerie (OM) is op 6 april 2023 verzocht in te stemmen met de overdracht van eiser. Diezelfde dag heeft het OM bericht akkoord te gaan met uitzetting van eiser. Uit het dossier blijkt verder dat verweerder op 7 april 2023 een claimverzoek heeft verstuurd naar de Franse autoriteiten, dat diezelfde dag een vlucht is geboekt, maar dat de vlucht die gepland stond voor 17 april 2023 op verzoek van de Franse autoriteiten op 12 april 2023 is geannuleerd. Verweerder is thans in afwachting van een reactie van de Franse autoriteiten voor een nieuwe overdrachtsdatum. Op 7 en 11 april 2023 is tevens een vertrekgesprek gevoerd met eiser.
5.6.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder niet met een ander middel dan die van de inbewaringstelling had hoeven volstaan in dit geval. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Verweerder heeft in dit geval mogen laten meewegen dat eiser eerder met onbekende bestemming is vertrokken en dat hij ook nu tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard niet zelfstandig terug te zullen keren naar Franrijk. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder niettemin aanleiding had moeten zien een lichter middel op te leggen aan eiser. Verweerder heeft betrokken dat eiser medicatie gebruikt. De toelichting van eiser ter zitting dat hij niet begrijpt waarom hij in bewaring is gesteld met het oog op uitzetting terwijl hij op het AZC verbleef in afwachting van zijn overdracht, maakt het voorgaande niet anders.
6. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Dit betekent dat het beroep ongegrond is. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.