ECLI:NL:RBDHA:2023:5670

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 297
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde onroerende zaak en immateriële schadevergoeding in belastingrechtelijke geschil

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, is in geschil de waarde van een onroerende zaak op de waardepeildatum van 1 januari 2020. De eiseres, een B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland vastgestelde waarde van € 558.000 voor het jaar 2021. Eiseres stelt dat deze waarde te hoog is en bepleit een waarde van € 290.000. Daarnaast voert zij aan dat de huurwaarde voor de winkelruimtes gelijk dient te zijn en dat onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis. De rechtbank heeft op 8 maart 2023 uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard, waarbij het verzoek om immateriële schadevergoeding werd afgewezen.

De rechtbank overweegt dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op basis van de huurwaardekapitalisatiemethode, waarbij verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde huurwaarde niet te hoog is. De rechtbank wijst erop dat de coronacrisis op de waardepeildatum nog geen invloed had en dat de stelling van eiseres over de huurwaarden niet voldoende onderbouwd is. De rechtbank concludeert dat de waarde van de onroerende zaak en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld. Eiseres heeft geen recht op immateriële schadevergoeding, aangezien de redelijke termijn voor bezwaar en beroep niet is overschreden.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/297

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 25 februari 2021 (de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] [nummer 1] te [plaats] (de onroerende zaak), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2020 (de waardepeildatum) voor het jaar 2021 vastgesteld op € 558.000. Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiseres opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2021 (de aanslag).
Eiseres heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 november 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2023.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] verschenen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiseres is gebruiker/huurder van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit twee winkelruimtes één van ongeveer 534 m2 en één van ongeveer 268 m2 op de eerste etage. Daarnaast is er een opslag/magazijn van ongeveer 55 m2.

Geschil2. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum.

3. Eiseres stelt dat de door verweerder vastgestelde waarde te hoog is. Eiseres bepleit een waarde van € 290.000. Daarnaast stelt eiseres dat de huurwaarde voor beide winkelruimtes gelijk dient te zijn. Primair stelt eiseres dat de huurwaarde € 54 per m2 bedraagt en subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de huurwaarde € 61 per m2 bedraagt. Verder voert eiseres aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de coronacrisis. Verweerder heeft niet dan wel onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de waarde is opgebouwd. Verweerder heeft bovendien ten onrechte niet alle onderliggende stukken aan haar gemachtigde gemaild.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. De waarde is bepaald met inachtneming van een kapitalisatiefactor van 9,7, een huurwaarde van € 37.914 (€ 71 per m2) voor de winkelruimte op de begane grond, een huurwaarde van € 16.348 (€ 61 per m2) voor de winkelruimte op de eerste etage en een huurwaarde van € 3.355 (€ 61 per m2) voor de opslagruimte. Verder voert verweerder aan dat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van haar inzagerecht.
Beoordeling van het geschil
5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44). Op grond van artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ kan de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor niet-woningen onder meer bepaald worden door middel van een methode van kapitalisatie van de brutohuur (de huurwaardekapitalisatiemethode).
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat eiseres heeft aangevoerd. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van de onroerende zaak met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode dient te worden bepaald. Ter onderbouwing van de huurwaarde heeft verweerder een drietal verhuurtransacties opgenomen, te weten Middelweg met een huurwaarde van € 73 per m2, [adres 2] met een huurwaarde van € 60 per m2 en [adres 1] met een huurwaarde van € 64 per m2. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat voor de winkelruimte van de onroerende zaak op de eerste etage een lagere huurwaarde is gebruikt( € 61 per m2) dan voor de winkelruimte op de begane grond (€ 71 per m2) in verband met de ligging op de hogere verdieping. De rechtbank acht deze verklaring aannemelijk. De stelling van eiseres dat beiden huurwaarden € 54 per m2 dienen te zijn faalt nu deze stelling in het geheel niet is onderbouwd. Ook de stelling dat de huurwaarden gelijk dienen te zijn, slaagt niet gelet op de door verweerder gegeven verklaring voor het verschil. Gelet op de toelichting van verweerder op de vastgestelde huurwaarde van de onroerende zaak en die van de vergelijkingsobjecten is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de verschillende objecten. Hiermee maakt verweerder aannemelijk dat de huurwaarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld.
De kapitalisatiefactor van de onroerende zaak heeft verweerder bepaald op 9,7. Ter onderbouwing daarvan heeft verweerder gebruik gemaakt van de volgende verkooptransacties:
  • [adres 3] [nummer 2] met een verkoopprijs van € 875.000 op 1 juli 2020, een bruto vloeroppervlak van 600 m2, een huurwaarde van € 87.000 (€ 1.458 per m2), resulterend in een afgeleide kapitalisatiefactor van 10,1;
  • [adres 4] [nummer 3] met een verkoopprijs van € 439.875 op 18 december 2018, een bruto vloeroppervlak van 1.000 m2, een huurwaarde van € 44.300 (€ 440 per m2), resulterend in een afgeleide kapitalisatiefactor van 9,9;
  • [adres 5] [nummer 4] met een verkoopprijs van € 520.000 op 27 juni 2019, een bruto vloeroppervlak van 755 m2, een huurwaarde van € 45.669 (€ 689 per m2), resulterend in een afgeleide kapitalisatiefactor van 11,4;
  • [adres 6] [nummer 5] met een verkoopprijs van € 420.000 op 6 december 2018, een bruto vloeroppervlak van 761 m2, een huurwaarde van € 43.644 (€ 552 per m2), resulterend in een afgeleide kapitalisatiefactor van 9,6;
  • [adres 7] [nummer 6] met een verkoopprijs van € 786.300 op 3 juli 2018, een bruto vloeroppervlak van 1.026 m2, een huurwaarde van € 86.837 (€ 766 per m2), resulterend in een afgeleide kapitalisatiefactor van 9,1;
Ter zitting heeft eiseres verder naar voren gebracht dat voor andere winkels van dezelfde keten als eiseres van elkaar verschillende kapitalisatiefactoren worden gehanteerd. Verweerder heeft hierop verklaard dat dit andere panden betreffen met andere kenmerken en daarom niet één op één vergelijkbaar zijn. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de overgelegde stukken en wat hij overigens ter zitting heeft aangevoerd aannemelijk maakt dat de door hem gehanteerde kapitalisatiefactor niet te hoog is en dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld.
7. Wat eiseres heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. De stelling van eiseres dat bij de waardebepaling ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis faalt. Op de waardepeildatum was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan. De coronacrisis is bovendien geen reden om uit te gaan van de toestandsdatum van 1 januari 2021. Op grond van artikel 18, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet WOZ wordt de toestandsdatum als peildatum gehanteerd als de onroerende zaak een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid. De coronacrisis kan niet worden aangemerkt als een specifiek voor de onroerende zaak geldende bijzondere omstandigheid. Dat zich een andere in artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ omschreven omstandigheid heeft voorgedaan, is gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is voor de waardebepaling van de onroerende zaak dan ook terecht uitgegaan van de waardepeildatum en bestond er geen aanleiding om rekening te houden met de coronacrisis dan wel een corona afslag percentage.
8. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat verweerder de onderliggende stukken, zoals leveringsakten, obligatoire koopovereenkomsten en huurinformatieformulieren per mail had moeten toezenden omdat het ten tijde van de coronacrisis praktisch onmogelijk was om bij verweerder langs te komen. Verweerder heeft vervolgens onweersproken verklaard dat gemachtigde van eiseres in de gelegenheid is gesteld om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien, maar hiervan heeft afgezien. Hiermee heeft verweerder voldaan aan zijn verplichtingen als bedoeld in artikel 7:4, tweede en derde lid, van de Awb. Verweerder is op grond van artikel 40 van de Wet WOZ niet verplicht om stukken waar eiseres tijdens de bezwaarfase om verzoekt, voorafgaand aan het horen toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, vierde lid, van de Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Deze bepaling verplicht verweerder niet tot toezending van die stukken. [1] Voor zover eiseres met bovengenoemde stelling met betrekking tot de onderliggende stukken naar voren wil brengen dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd aan de rechtbank, acht de rechtbank deze stelling tardief nu deze eerst ter zitting door eiseres is ingenomen.
9. In haar beroepschrift heeft eiseres gesteld dat de hoorzitting niet op een deugdelijke en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Deze stelling kan eiseres niet baten, omdat eiseres deze stelling onvoldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd.
10. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiseres in haar beroepschrift verder bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaak zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, onder meer dat onvoldoende rekening is gehouden met de onderhoudssituatie, de aanwezige verpaupering/verloedering, het rompslomp forfait en de waardehausse van de afgelopen tijden. Eiseres heeft niet toegelicht – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaak. De rechtbank gaat daarom aan deze stellingen voorbij.
11. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. Het bezwaarschrift van eiseres is door verweerder ontvangen op 9 maart 2021. Op de dag waarop deze uitspraak wordt gedaan is de redelijke termijn voor bezwaar en beroep van twee jaar niet overschreden. Eiseres heeft dus geen recht op vergoeding van immateriële schade.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de onroerende zaak alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog is vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond; en
  • wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het hoger beroepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 18 oktober 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2365.