ECLI:NL:RBDHA:2023:571

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
NL23.753
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De vreemdeling, eiser, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 9 januari 2023 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld via telehoren, waarbij eiser aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en zijn medewerking aan de uitzettingsprocedure zou belemmeren.

De rechtbank heeft de zware gronden die aan de bewaring ten grondslag lagen, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit, als voldoende geacht om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had betoogd dat er geen zicht op uitzetting was en dat hij medische klachten had die de bewaring onevenredig bezwarend maakten. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure en dat de medische zorg in het detentiecentrum adequaat was. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde maatregel van bewaring rechtmatig was en dat het beroep van eiser ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.753

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[…] , eiser,

geboren op […] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: […]
(gemachtigde: mr. S. Jankie),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Mickolajczyk).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 20 januari 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde. Op de rechtbank in Groningen is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
3. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Hij heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is een terugkeerbesluit uitgereikt.
4. Eiser heeft de zware gronden 3a en 3c bestreden. Verder stelt eiser dat het voornemen en de beschikking in de asielprocedure niet op juiste wijze bekend zijn gemaakt, nu de rapporten van bevindingen niet zijn ondertekend.
4.1.
De zware gronden 3a, 3b en 3c, zijn naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers is eiser Nederland eerder niet op voorgeschreven wijze binnengekomen en heeft eiser verklaard dat hij nooit in het bezit is geweest van geldige identiteitsdocumenten en heeft hij ook niet aannemelijk gemaakt te beschikken over grensoverschrijdingsdocumenten. Verweerder heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat, hoewel eiser Nederland nu wel op voorgeschreven zou zijn ingereisd in het kader van de Dublinoverdracht, ook onrechtmatige grensoverschrijding uit het verleden meetelt. Verder heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken door op 4 januari 2021 en op 3 mei 2022 met onbekende bestemming te vertrekken. Verweerder heeft verder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij
een besluit heeft ontvangen (op 22 oktober 2021 en op 19 mei 2022) waaruit de plicht blijkt
Nederland te verlaten en dat hij daar uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn
geen gevolg aan heeft gegeven. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het voornemen (d.d. 5 oktober 2021) en de beschikking (d.d. 22 oktober 2021) destijds niet op juiste wijze aan eiser zijn bekendgemaakt, en dat eiser daarom niet op de hoogte was van zijn plicht om Nederland en de Europese Unie te verlaten. Ten eerste wijst de rechtbank er op dat er wederom op 19 mei 2022 een beschikking is gelagen waarin is gemotiveerd dat eiser geen recht heeft op verblijf in Nederland en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. De rechtbank is niet gebleken dat eiser na dit besluit Nederland en de Europese Unie heeft verlaten. Ten tweede heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het voornemen van 5 oktober 2021 en de beschikking van 22 oktober 2021 op juiste wijze zijn bekendgemaakt, nu deze ter inzage zijn gelegd op de locatie Ter Apel en de melding van de terinzagelegging is opgehangen op de daarvoor bestemde plek. Dit is in overeenstemming met het beleid dat is neergelegd in paragraaf C1/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000. De rechtbank heeft geen aanwijzingen voor de conclusie dat de inhoud van de rapporten van bevindingen onjuist is of dat de rapporten van bevindingen moeten worden ondertekend. Verder is de rechtbank van oordeel dat uit de beschikkingen ondubbelzinnig volgt dat eiser niet alleen Nederland, maar ook het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland moet verlaten, zodat de enkele stelling van eiser dat hij Nederland wel degelijk heeft verlaten, niet kan slagen. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden 3d, 3i, 4a, 4b, 4c, 4d en 4f achterwege.
5. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. Eiser heeft een vriend waar hij kan verblijven. Verder heeft eiser veel medische klachten. Hij heeft veel last van zijn gebit en van zijn borst en lijdt verder aan slapeloosheid en kan niet eten. Eiser heeft gevraagd om een medische behandeling, hij krijgt echter geen gehoor bij de medische dienst, terwijl hij elke twee dagen een briefje heeft ingevuld. De vreemdelingenbewaring is onevenredig bezwarend voor hem.
5.1.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Verweerder heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat in de gronden van beroep pas is gewezen op de vriend waar eiser zou kunnen verblijven. Echter heeft eiser ook verklaard dat hij niet van plan is om terug te keren naar Marokko, zodat een verblijf bij zijn vriend met een meldplicht niet zal leiden tot vertrek van eiser. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674). Verweerder heeft kenbaar gemotiveerd dat eiser in het detentiecentrum zorg kan krijgen, die gelijkwaardig is aan de zorg in de vrije maatschappij. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat uit het journaal, dat laatst is bijgewerkt op 18 januari 2022, volgt dat niet is gebleken dat eiser de medische dienst heeft benaderd of dat de medische dienst niet welwillend is om eiser te helpen. Verweerder heeft ter zitting toegezegd dat de regievoerder van eiser op de hoogte zal worden gebracht dat eiser een afspraak wil maken met de medische dienst. Overigens stelt de rechtbank vast dat uit het gehoor van 9 januari 2023 volgt dat eiser een arts heeft gesproken. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de medische zorg in het detentiecentrum voor eiser niet toereikend is. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij detentieongeschikt is. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat een lichter middel niet is geïndiceerd.
6. Eiser heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat er geen zicht op uitzetting bestaat, omdat hij meent de Algerijnse nationaliteit te hebben. Verder heeft verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld, door pas op 16 januari 2023 een vertrekgesprek te voeren.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt en dat zich op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). Op 9 januari 2023 is de onderhavige maatregel van bewaring aansluitend op een eerdere maatregel van bewaring opgelegd. Verweerder heeft op 9 januari 2023 een laissez passer (lp)-aanvraag verzonden naar DIA en DT&V en op 10 januari 2023 is de lp-aanvraag verstuurd naar de Marokkaanse autoriteiten. Vervolgens heeft verweerder op 16 januari 2023 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. De rechtbank acht voorgaande gang van zaken niet onvoldoende voortvarend. Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het aan eiser is om dit middels Algerijnse documenten aan te tonen. De rechtbank is niet gebleken van enige actie van eiser om zijn nationaliteit of identiteit aan te tonen. Verweerder gaat er op dit moment van uit dat eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft, nu eiser dit ook zelf en herhaaldelijk naar voren heeft gebracht. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Marokko in algemene zin weigert lp’s te verstrekken, zodat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen.
7. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
8 Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van
Z.P. de Wilde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.