In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, ingediend op 7 december 2021. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 9 september 2022 de asielaanvraag van eiser ingewilligd. Na deze inwilliging heeft de rechtbank op 20 september 2022 eiser verzocht om te bevestigen of deze beslissing aanleiding gaf om het beroep in te trekken. Eiser heeft echter niet gereageerd op dit verzoek, wat de rechtbank doet concluderen dat het beroep wordt gehandhaafd.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat, aangezien de staatssecretaris inwilligend heeft beslist op de asielaanvraag, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op vergoeding van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 418,50. Dit bedrag is berekend op basis van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij een punt voor het indienen van het beroepschrift is gewaardeerd op € 837 en vermenigvuldigd met een wegingsfactor van 0,5, aangezien het om een lichte zaak gaat.
De rechtbank heeft in haar beslissing het beroep niet-ontvankelijk verklaard en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van 418,50 euro. Deze uitspraak is gedaan door rechter E.F. Bethlehem en is openbaar gemaakt.