In deze zaak hebben verzoekers op 21 december 2022 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op hun aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf, ingediend op 2 mei 2022. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft op 29 maart 2023 de aanvraag van verzoekers afgewezen. Vervolgens hebben verzoekers hun beroep ingetrokken en verzocht om een veroordeling van de verweerder tot vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb, en dat als een beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener, de rechtbank kan besluiten om het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten.
In dit geval heeft de verweerder niet binnen de geldende termijn op de aanvraag van verzoekers beslist en heeft de aanvraag afgewezen terwijl er een beroep tegen het niet-tijdig beslissen aanhangig was. De rechtbank concludeert dat verweerder geheel aan het beroep van verzoekers tegemoet is gekomen. Het verzoek van verzoekers wordt als kennelijk gegrond toegewezen. De rechtbank veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 418,50 voor de door een derde verleende rechtsbijstand, en het door verzoekers betaalde griffierecht van € 184 moet eveneens worden vergoed.