In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Armeense nationaliteit, was in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring, waaronder het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet naleven van eerdere vertrekverplichtingen, als voldoende gemotiveerd beschouwd.
De eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij met een geldig paspoort en visum Nederland is binnengekomen en dat hij een afspraak had met de politie om zich wekelijks te melden. Hij stelde ook dat hij over een vaste verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan beschikte. De staatssecretaris heeft echter betoogd dat de gronden voor de bewaring, zowel de zware als de lichte, terecht zijn toegepast. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser verworpen en geconcludeerd dat de staatssecretaris niet met een minder dwingende maatregel had hoeven volstaan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in het proces van uitzetting.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.