ECLI:NL:RBDHA:2023:6052

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
NL23.11265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage - van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, van Armeense nationaliteit, was in bewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring, waaronder het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet naleven van eerdere vertrekverplichtingen, als voldoende gemotiveerd beschouwd.

De eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij met een geldig paspoort en visum Nederland is binnengekomen en dat hij een afspraak had met de politie om zich wekelijks te melden. Hij stelde ook dat hij over een vaste verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan beschikte. De staatssecretaris heeft echter betoogd dat de gronden voor de bewaring, zowel de zware als de lichte, terecht zijn toegepast. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser verworpen en geconcludeerd dat de staatssecretaris niet met een minder dwingende maatregel had hoeven volstaan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in het proces van uitzetting.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11265

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Armeense nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Rasul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, staatssecretaris,

(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 21 april 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser is op de rechtbank in Groningen bijgestaan door zijn gemachtigde en de tolk. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De staatssecretaris heeft ter zitting zware grond 3b laten vallen.
2. Namens eiser is in beroep het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat zware grond 3a niet aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd omdat eiser met een geldig paspoort en visum Nederland is ingereisd. Verder stelt eiser dat hij met de politie heeft afgesproken dat als hij zich wekelijks meldt hij zijn beroep tegen het terugkeerbesluit in Nederland mag afwachten in verband met de medische situatie van zijn Nederlandse vriendin. Hierdoor kan zware grond 3c niet aan hem worden tegengeworpen. Ten aanzien van de lichte gronden stelt eiser dat hij wel een vaste verblijfplaats heeft bij zijn vriendin en hij over voldoende middelen van bestaan beschikt. Verder stelt eiser dat het pas op het moment van de inbewaringstelling voor hem duidelijk was dat hij Nederland dient te verlaten. Tot die tijd ging hij uit van de toezegging van de politie. Eiser stelt dat hij de mogelijkheid heeft om zelf terug te keren en vervolgens weer rechtmatig terug naar Nederland te komen en hij daarom in de gelegenheid moet worden gesteld om zelf een ticket te boeken. Tot slot stelt eiser dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser te vragen naar medische stukken ten aanzien van zijn zieke vriendin.
3. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat zware gronden 3a en 3c voldoende zijn gemotiveerd en aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd. Ook de lichte gronden 4a, 4c en 4d zijn terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Eiser heeft namelijk verklaard slechts over € 365,- te beschikken en hij heeft wisselend verklaard over zijn verblijfplaats. De door eiser gestelde toezegging van de politie geeft geen reden om iets anders op te leggen dan de maatregel van bewaring. Eiser heeft tijdens de vertrekgesprekken duidelijk aangegeven niet terug te willen keren. Verder stelt de staatssecretaris dat eiser tijdens het gehoor en de vertrekgesprekken de gelegenheid heeft gehad om de medische situatie van zijn vriendin verder toe te lichten maar dat hij nooit heeft aangegeven wat voor een ziekte zijn vriendin precies heeft. Er is niet gebleken dat eiser zorgtaken heeft.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is een terugkeerbesluit uitgereikt. Voorts overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3c, 4c en 4d, naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Immers heeft eiser op 10 maart 2023 een terugkeerbesluit ontvangen, waaruit de plicht blijkt dat hij Nederland binnen 28 dagen moet verlaten en is gebleken dat eiser daaraan niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven. Eiser heeft tijdens verschillende vertrekgesprekken aangegeven een vliegticket te boeken maar heeft dit niet gedaan (3c). Verder staat eiser in Nederland niet ingeschreven in de basisregistratie personen en heeft hij ook niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken (4c). Ook heeft eiser wisselend verklaard over zijn vermogen waardoor niet is gebleken dat hij over voldoende vermogen beschikt (4d). De staatssecretaris heeft ook terecht gemotiveerd dat deze gronden een risico op onttrekking aan het toezicht met zich meebrengen.
4.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris niet met een ander middel dan die van de inbewaringstelling had hoeven volstaan in dit geval. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank gaat niet mee in eisers stelling dat hij voorafgaand aan zijn inbewaringstelling in de gelegenheid had moeten worden gesteld om zelf een vliegticket te boeken omdat het op dat moment pas duidelijk zou zijn geweest voor eiser dat hij Nederland echt moest verlaten. Uit de vertrekgesprekken blijkt immers dat eiser meermaals in de gelegenheid is gesteld om zelf een vliegticket te boeken en dat hij daar geen gevolg aan heeft gegeven. Ook de door eiser gestelde afspraak met de politie maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er een lichter middel opgelegd had moeten worden. Ook in dit kader acht de rechtbank het van belang dat uit de vertrekgesprekken duidelijk blijkt dat aan eiser is aangegeven dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij Nederland zo snel mogelijk dient te verlaten. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. De door eiser tijdens het gehoor en ter zitting gegeven verklaringen over de ziekte van zijn vriendin zijn onvoldoende concreet om hiervan te spreken. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het gehoor heeft aangegeven in Nederland te willen blijven vanwege zijn zieke vriendin. Anders dan eiser ter zitting stelt, heeft de staatssecretaris in dat gehoor ook expliciet gevraagd naar de ziekte van de vriendin. Eiser kon hier geen concreet antwoord op geven. Ook ter zitting kon de gemachtigde van eiser niet concreet aangeven wat de ziekte van de vriendin van eiser inhoudt. De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat er gezien de vage verklaringen van eiser kon worden volstaan met de motivering zoals deze is opgenomen op pagina 4 van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris was aan de hand van de verklaringen niet gehouden om medische stukken op te vragen.
4.4.
De rechtbank stelt verder vast dat de staatssecretaris op dag drie van de inbewaringstelling een eerste uitzettingshandeling heeft verricht, namelijk het indienen van een vluchtaanvraag. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989). Ter zitting heeft de staatssecretaris aangegeven dat de vlucht inmiddels ook is geboekt voor 1 mei 2023. De rechtbank ziet verder ook geen aanleiding voor het oordeel dat het zicht op uitzetting naar Armenië ontbreekt.
4.5.
Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.