ECLI:NL:RBDHA:2023:6105

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
22/4944
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om over te stappen naar terugbetalingsregels leenstelsel in studiefinanciering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser, die studiefinanciering heeft ontvangen voor zowel een HBO-opleiding als een (pre-)masteropleiding, verzocht om over te stappen naar de terugbetalingsregels van het leenstelsel dat per 1 september 2015 is ingevoerd. Dit verzoek werd door de minister afgewezen, omdat de eiser niet minimaal één maand prestatiebeurs had ontvangen onder het nieuwe leenstelsel. De eiser stelde dat zijn schuld die sinds medio 2018 is ontstaan, aangemerkt moest worden als een lening hoger onderwijs onder het nieuwe stelsel. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van de eiser terecht was afgewezen, omdat hij niet als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet studievoorschot hoger onderwijs geen basisbeurs had gekregen voor zijn (pre-)masteropleiding. De rechtbank concludeerde dat de aanspraak van de eiser op studiefinanciering niet was gewijzigd door de inwerkingtreding van de wet, en dat hij daarom niet kon overstappen naar de nieuwe terugbetalingsregels. De rechtbank volgde de eiser ook niet in zijn betoog dat de opsplitsing van zijn studieschuld op 'Mijn DUO' hem het vertrouwen had moeten geven dat zijn pre-master schuld een ander soort schuld was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de minister werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4944

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om over te stappen naar de terugbetalingsregels zoals die gelden onder het leenstelsel afgewezen.
Bij besluit van 30 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 29 maart 2023 middels een videoverbinding. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft van 1 september 2013 tot en met 31 augustus 2017 studiefinanciering ontvangen voor zijn HBO-opleiding, waaruit een schuld is ontstaan. Hij heeft vanaf medio 2018 ook studiefinanciering ontvangen voor een (pre-)master opleiding, waaruit eveneens een schuld is ontstaan. Eiser heeft verweerder verzocht om over te stappen naar de terugbetalingsregels zoals die gelden onder het leenstelsel dat per 1 september 2015 is ingevoerd, die onder andere een aflossingsfase van 35 jaar in plaats van 15 jaar inhouden.
Wat heeft verweerder besloten?
2. Verweerder heeft het verzoek van eiser afgewezen, omdat hij niet minimaal één maand prestatiebeurs heeft ontvangen op basis van het leenstelsel dat geldt sinds 1 september 2015. [1]
Wat vindt eiser in beroep?
2. Eiser stelt dat de schuld die sinds medio 2018 is ontstaan aangemerkt moet worden als een zogenaamde ‘lening hoger onderwijs’ die is verstrekt op grond van het leenstelsel zoals dat sinds 1 september 2015 geldt. [2] Eiser stelt dat op ‘Mijn DUO’ ook terug is te zien dat zijn totale studieschuld is opgesplitst in twee verschillende leningen en dat hij daar het vertrouwen aan mocht ontlenen dat de studieschuld die hij voor zijn (pre-)master heeft opgebouwd een ander soort schuld is dan die hij voor zijn HBO-opleiding heeft opgebouwd. Uit de relevante bepalingen van de WSF 2000 valt niet af te leiden dat de lening die sinds medio 2018 aan eiser is verstrekt onder het oude stelsel valt. Zelfs als dit het geval zou zijn, dan zou dit volgens eiser slechts voor de nominale duur van zijn bacheloropleiding zijn.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3.1
In artikel 12.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 is het volgende bepaald: Indien een debiteur als bedoeld in het vierde lid ingevolge de Wet studievoorschot hoger onderwijs geen basisbeurs toegekend heeft gekregen voor een masteropleiding, kan de lening worden aangemerkt als een lening hoger onderwijs als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid
(de rechtbank: waarvoor een aflosfase geldt van 35 jaren [3] ), indien de debiteur vóór aanvang van de aflosfase, maar na 31 december 2016, daartoe een aanvraag indient.
Voor de debiteur met een schuld uit een lening die is ontstaan door verstrekking van studiefinanciering overeenkomstig artikel 12.14, eerste lid, wordt op grond van het vierde lid de lening aangemerkt als een lening beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 6.1., eerste lid (de
rechtbank: waarvoor een aflosfase geldt van 15 jaren [4] ). Het eerste lid is van toepassing op een hoger onderwijs-student die vóór 1 september 2015 stond ingeschreven aan een bacheloropleiding, masteropleiding of ongedeelde opleiding en die studiefinanciering toegekend heeft gekregen voor een opleiding in het hoger onderwijs.
3.2
Artikel 12.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 moet zo worden uitgelegd dat alleen de debiteur die
ingevolge de Wet studievoorschot hoger onderwijs(met andere woorden: als gevolg van de inwerkingtreding van deze wet) geen basisbeurs toegekend heeft gekregen voor een masteropleiding, terwijl die debiteur daar wel recht zou hebben gehad als deze wet niet in werking was getreden, het recht heeft om over te stappen naar de nieuwe terugbetalingsregels als ook aan de andere voorwaarden is voldaan (vergelijk de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5261).
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. Vaststaat dat eiser niet als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet studievoorschot hoger onderwijs geen basisbeurs toegekend heeft gekregen voor zijn (pre-)masteropleiding. Ook als deze wet niet in werking was getreden, zou hij immers niet meer in aanmerking komen voor een basisbeurs voor deze opleiding. De aanspraak van eiser op studiefinanciering is aldus niet gewijzigd als gevolg van inwerkingtreding van deze wet. Daarom kan hij ook niet overstappen op de terugbetalingsregels die bij deze wet zijn ingevoerd. Uitsluitend debiteuren die ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet hogeronderwijs een deel van hun aanspraak op een basisbeurs hebben verloren, komen hier voor in aanmerking. Steun voor dit oordeel is ook te vinden in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 12.14 van de Wsf 2000 en de uitleg die de Centrale Raad van Beroep daar in zijn uitspraak van 14 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:73) aan heeft gegeven. Het betoog van eiser slaagt niet.
5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij aan het feit dat zijn totale studieschuld op ‘Mijn DUO’ is opgesplitst in twee verschillende leningen het vertrouwen mocht ontlenen dat de studieschuld die hij voor zijn pre-master heeft opgebouwd een ander soort schuld is dan die hij voor zijn HBO-opleiding heeft opgebouwd. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dat is bij eiser niet het geval. Het betoog slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft de kosten die eiser heeft gemaakt voor deze procedure niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F. Janmaat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 12.14, vijfde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) gelezen in samenhang met het vierde en het eerste lid van dat artikel.
2.Als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wsf 2000.
3.Zie artikel 6.7, eerste lid, onder b Wsf 2000.
4.Zie artikel 6.7, eerste lid, onder a Wsf 2000.