In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Indiase nationaliteit houder, en de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om zijn zus in Nederland te bezoeken, maar deze aanvraag werd op 24 mei 2022 afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd door de Minister op 6 oktober 2022 kennelijk ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde. De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2023 behandeld, waarbij zowel de eiser als de Minister zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de visumaanvraag niet deugdelijk was gemotiveerd. De Minister had onvoldoende rekening gehouden met de sociale en economische binding van de eiser met India. De rechtbank stelde vast dat de eiser een studie volgde in India en dat de Minister niet had onderkend dat de fase van de studie relevant was voor de beoordeling van de economische binding. Ook werd niet voldoende rekening gehouden met de sociale binding van de eiser met zijn gezin in India, vooral na het overlijden van zijn vader. De rechtbank concludeerde dat de hoorplicht in bezwaar was geschonden, omdat de Minister niet had aangetoond dat het horen in bezwaar niet tot een ander besluit zou leiden.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.