ECLI:NL:RBDHA:2023:6137

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
NL22.21594
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf wegens onvoldoende sociale en economische binding en schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Indiase nationaliteit houder, en de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om zijn zus in Nederland te bezoeken, maar deze aanvraag werd op 24 mei 2022 afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd door de Minister op 6 oktober 2022 kennelijk ongegrond verklaard, waarna de eiser beroep instelde. De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2023 behandeld, waarbij zowel de eiser als de Minister zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de visumaanvraag niet deugdelijk was gemotiveerd. De Minister had onvoldoende rekening gehouden met de sociale en economische binding van de eiser met India. De rechtbank stelde vast dat de eiser een studie volgde in India en dat de Minister niet had onderkend dat de fase van de studie relevant was voor de beoordeling van de economische binding. Ook werd niet voldoende rekening gehouden met de sociale binding van de eiser met zijn gezin in India, vooral na het overlijden van zijn vader. De rechtbank concludeerde dat de hoorplicht in bezwaar was geschonden, omdat de Minister niet had aangetoond dat het horen in bezwaar niet tot een ander besluit zou leiden.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.21594

uitspraak van de enkelvoudige kamer van in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de Minister van Buitenlandse zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. Z Abachi).

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 6 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 24 januari 2023 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook is de zus van eiser, mevrouw Harpreet Kaur, verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 2000 en heeft de Indiase nationaliteit. Hij heeft een aanvraag voor een visum kort verblijf ingediend om samen met zijn moeder zijn zus in Nederland te bezoeken.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat hij het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende heeft aangetoond en er redelijke twijfel bestaat over zijn voornemen het grondgebied van de lidstaten vòòr het verstrijken van het visum te verlaten. [1]
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Er is wel degelijk sprake van een sociale en economische band met India, zodat een tijdige terugkeer is gegarandeerd. Hij volgt een studie in India. Het zou voor hem zeer ongunstig zijn om deze studie, gelet op de fase waarin die zich bevindt, te beëindigen. Ten aanzien van de sociale binding heeft verweerder ten onrechte niet meegewogen dat hij na het overlijden van zijn vader de man in huis is. Verweerder heeft daarbij onvoldoende rekening gehouden met het culturele aspect. Daarnaast is een waarborgsom aangeboden. Gelet op deze omstandigheden had verweerder dan ook niet kunnen afzien van horen in bezwaar. Temeer nu het bezwaar van zijn moeder wel gegrond is verklaard en er bovendien sprake is van een situatie waarbij artikel 8 van het EVRM [2] een rol speelt.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Tijdige terugkeer
4. Verweerder wijst een aanvraag tot het verlenen van een Schengenvisum af als er redelijke twijfel bestaat over de vraag of de aanvrager na verloop van het visum Nederland zal verlaten. Om deze twijfel weg te nemen moet blijken dat er voor de aanvrager genoeg impulsen zijn om terug te keren. Deze zullen vooral moeten blijken uit de sociale en economische binding die de aanvrager heeft met het land waar hij of zij woont. De beoordeling daarvan wordt zoveel mogelijk beperkt tot objectieve gegevens.
4.1.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit betrokken dat eiser geen arbeid verricht en in zoverre geen economische binding heeft met India. Dit standpunt heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen innemen. Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiser een studie volgt aan de universiteit in India. Dit volgt uit de cijferlijst van augustus 2018, waarop de cijfers staan vermeld die zijn behaald tot en met semester 8 en het certificaat met datum 19 augustus 2022, waaruit blijkt dat eiser op die datum nog student was. Dit laatste stuk is wel in bezwaar overgelegd, maar door verweerder niet kenbaar bij het bestreden besluit betrokken, hetgeen door verweerder op zitting ook is bevestigd. Er is dan ook sprake van een onzorgvuldige voorbereiding en een motiveringsgebrek.
4.2.
De stelling van verweerder dat het volgen van een studie niet maakt dat er sprake is van economische binding, nu een studie kan worden onderbroken, acht de rechtbank te algemeen, en daarmee niet deugdelijk gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de fase waarin de studie zich bevindt een relevant gegeven dat bij de beoordeling van de economische binding moet worden betrokken, omdat over het algemeen de binding met een specifieke opleiding en onderwijsinstelling en daarmee met het desbetreffende land sterker wordt naarmate de studie verder vordert. Ten tijde van het bestreden besluit was de studie van eiser, blijkens de door hem overgelegde cijferlijst, al aanzienlijk gevorderd. Dit heeft verweerder ook niet kenbaar bij het bestreden besluit betrokken.
4.3.
Ten aanzien van de vraag of eiser sociale binding heeft met India heeft verweerder bij het bestreden besluit betrokken dat eiser 22 jaar oud is, ongehuwd en geen kinderen heeft. Ook is niet gesteld of gebleken dat hij de zorg voor andere (directe) familieleden heeft in India of in staat zou zijn om hen te onderhouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser qua verantwoordelijkheid voor een eigen gezin of anderen geen sociale binding heeft met India. Verweerder heeft in dit verband echter niet bij het bestreden besluit betrokken dat eiser nog deel uitmaakt van het gezin bestaande uit zijn moeder en drie zussen en hij sinds het overlijden van zijn vader de enige man is huis is. In bezwaar is een overlijdensakte van de vader overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder dit wel bij het bestreden besluit moeten betrekken, omdat deze omstandigheden een bepaalde mate van sociale binding met zijn gezinsleden en daarmee met India oplevert. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder dit heeft onderkend.
4.4.
Omdat verweerder niet alle omstandigheden die een sociale of economische binding van eiser met India (kunnen) opleveren in samenhang met elkaar bij het bestreden besluit heeft betrokken, is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt dat de weigeringsgronden zoals bedoeld in de Visumcode zich voordoen, niet berust op een deugdelijke motivering en evenmin op een zorgvuldige voorbereiding. In zoverre kan het bestreden besluit dan ook niet in stand blijven.
Hoorplicht.
5. De vorige overwegingen leiden ook tot het oordeel dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Verweerder mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 6 juli 2022 [3] , waaruit blijkt dat minder snel van horen kan worden afgezien in zaken zoals visumzaken waarin het bestuursorgaan beoordelingsruimte heeft en de omstandigheden van het geval sterk verweven zijn met de uitkomst, en in gevallen waarin de vreemdeling steeds bereidwillig en actief de inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van hem verwacht mogen worden. Naast dat eiser in bezwaar veel stukken heeft overgelegd en aan verweerder heeft gevraagd aan te geven waar nog onduidelijkheid over bestaat heeft eiser ook meerdere malen aangeboden een waarborgsom te betalen. Verweerder is in het bestreden besluit in zijn geheel niet ingegaan op de waarborgsom. Hoewel een waarborgsom niet in de plaats kan treden van het voldoen aan de in de Visumcode gestelde voorwaarden, kan een waarborgsom in gevallen waarin er wel de nodige binding met het land van herkomst bestaat, maar erover wordt getwijfeld of die binding wel sterk genoeg is, net die extra zekerheid bieden om een tijdige terugkeer voldoende gewaarborgd te achten. Onder al deze omstandigheden had verweerder niet kunnen afzien van horen in bezwaar.
Wat is de conclusie?
6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2, 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Eiser krijgt daarnaast een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt
€ 1.674,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen 8 weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zie artikel 32, aanhef en onder a, ii, en b van de Visumcode.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.