In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn ouders en broers en zussen. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. Eiser had op 8 maart 2022 de aanvraag ingediend, en verweerder was verplicht om binnen 90 dagen te beslissen. De beslistermijn was verlengd met drie maanden, waardoor verweerder uiterlijk op 6 september 2022 een besluit had moeten nemen. Aangezien dit niet is gebeurd, heeft eiser verweerder op 28 december 2022 in gebreke gesteld en op 15 januari 2023 het beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is.
De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken alsnog een besluit te nemen en heeft een rechterlijke dwangsom opgelegd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat bij aanvragen om gezinshereniging bij een houder van een asielvergunning sprake is van een bijzonder geval, en heeft daarom een langere termijn van twintig weken opgelegd voor het nemen van een besluit. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 100 per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder € 1.442 aan bestuurlijke dwangsommen heeft verbeurd en veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.