ECLI:NL:RBDHA:2023:6676

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
NL23.12416
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Oezbeekse vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Oezbeekse vreemdeling. De eiser, die van Oezbeekse nationaliteit is, heeft tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 5 april 2023, hield in dat de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 mei 2023, waarbij de eiser in het detentiecentrum in Rotterdam aanwezig was via telehoren, bijgestaan door een waarnemend gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet is bestreden door de gemachtigde van de eiser.

De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de bewaring, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van de uitzettingsprocedure zal beletten, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verweerder niet met een minder dwingende maatregel had hoeven volstaan, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank concludeert dat er voldoende voortvarendheid is in de uitzettingsprocedure en dat de eiser niet kan worden geacht aan zijn vertrekplicht te voldoen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.12416

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. ten Cate).

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen in het detentiecentrum in Rotterdam, bijgestaan door mr. P.H. van Akenborgh, die waarnam voor eisers gemachtigde. Ook was aanwezig een tolk. Zij namen deel aan de zitting door middel van telehoren. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Oezbeekse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(
zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(
lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Namens eiser is - samengevat - aangevoerd dat de bewaring inmiddels vijf weken duurt en dat eiser al uitgezet had kunnen worden. Er is dus sprake van onvoldoende voortvarend handelen. Daarnaast wordt ontkent dat sprake is van een vals paspoort. Het paspoort is geldig en derhalve kan niet worden gesteld dat eiser niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, aldus zijn gemachtigde.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat (de gemachtigde van) eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De rechtbank ziet in het hiervoor onder 4.1. genoemde arrest geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is (direct voorafgaand aan de inbewaringstelling) een terugkeerbesluit uitgereikt.
6. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder in ieder geval de (zware) gronden 3b en 3i en de (lichte) gronden 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag heeft mogen leggen. Deze gronden vormen, in samenhang bezien, reeds voldoende grondslag om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat de openbare orde de maatregel vordert omdat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) kan verweerder bij bewaring voor de meeste in artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 20000 bedoelde zware gronden volstaan met een toelichting die laat zien dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Dit geldt ook voor de zware gronden 3b en 3i. Niet in geschil is dat eiser zich na binnenkomst in Nederland nooit heeft gemeld bij de autoriteiten en dat hij tijdens het verhoor in het strafrechtelijke traject heeft verklaard naar Nederland te zijn gekomen om te werken. Evenmin is in geschil dat eiser wist dat hij illegaal in Nederland verbleef maar dat hij er desondanks niet voor heeft gekozen om terug te keren naar Oezbekistan en op illegale wijze arbeid heeft verricht. Ook is niet in geschil dat eiser geen aantoonbare activiteiten heeft ondernomen om terug te keren naar Oezbekistan en blijkt uit het op 5 april 2023 gedateerde proces-verbaal van verhoor dat eiser desgevraagd heeft verklaard niet bereid te zijn om terug te keren naar Oezbekistan. Gelet hierop heeft verweerder dan ook aan eiser mogen tegenwerpen dat hij zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken (3b) en dat eiser te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer (3i). Verder blijkt uit de maatregel van bewaring dat eiser over € 200,-- beschikt en daarnaast dat hij heeft verklaard op verschillende adressen te verblijven maar niet staat ingeschreven in het BRP. Gelet hierop heeft verweerder ook aan eiser mogen tegenwerpen dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft (4c) en evenmin beschikt over voldoende middelen van bestaan (4d). Nu deze vier gronden reeds voldoende zijn om de maatregel te dragen, behoeven de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde en namens eiser betwiste gronden geen bespreking meer.
7. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet met een ander middel dan die van de inbewaringstelling had hoeven volstaan in onderhavige geval. Gelet op de hiervoor onder 6. besproken gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De rechtbank stelt vast dat eiser heeft aangegeven pijn in zijn linkerhand te hebben. Uit de maatregel van bewaring blijkt dat eiser niet onder doktersbehandeling te staan en dat aan hem is medegedeeld dat hij te allen tijde een beroep kan doen op het medisch team dat aanwezig is op het detentiecentrum. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende zorgvuldig gehandeld.
8. Tot slot oordeelt de rechtbank dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt. Zo heeft verweerder op 12 april 2023 en 19 april 2023 een vertrekgesprek met eiser gevoerd en heeft verweerder ter zitting aangegeven dat ook een aanvraag voor een laissez passer (lp) is verstuurd naar de Oezbeekse autoriteiten. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder vooralsnog in de gelegenheid te worden gesteld om de resultaten van dit lp-traject af te wachten. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat er weinig lp-aanvragen richting Oezbekistan worden verstuurd en dat derhalve niet kan worden aangegeven hoe lang het lp-traject zal gaan duren. Hierin ziet de rechtbank op dit moment echter geen aanleiding voor het oordeel dat zicht op uitzetting naar Oezbekistan ontbreekt.
9. Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten om de bewaring onrechtmatig te achten.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.