ECLI:NL:RBDHA:2023:6958

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
15 mei 2023
Zaaknummer
21/8045
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake ZW-uitkering en no-riskbepaling

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 5 november 2021 van verweerder, waarbij verweerder, naar aanleiding van eisers bezwaar, is gebleven bij het primaire besluit van 12 april 2021 inhoudende de toekenning van de ZW-uitkering met ingang van 7 september 2020 met een bruto dagloon van € 91,69. De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2023 op zitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen eiser en de gemachtigde van verweerder.

Eiser had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was afgewezen omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage lager was dan 35%. Eiser is in dienst gekomen bij een ex-werkgever en heeft zich ziekgemeld met terugwerkende kracht. De rechtbank oordeelt dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor een no-riskpolis en recht heeft op een ZW-uitkering. De berekening van het dagloon is gedaan aan de hand van een referteperiode, die in dit geval 163 loondagen besloeg, omdat het dienstverband in de loop van de referteperiode is begonnen.

De rechtbank concludeert dat verweerder het dagloon juist heeft berekend en dat er geen benadeling voor eiser is geweest door de toepassing van het Dagloonbesluit. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk krijgt en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck en is openbaar uitgesproken op 11 mei 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8045

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Nobel).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 5 november 2021 van verweerder, waarbij verweerder, naar aanleiding van eisers bezwaar, is gebleven bij het primaire besluit van 12 april 2021 inhoudende de toekenning van de ZW-uitkering [1] met ingang van 7 september 2020 met een bruto dagloon van € 91,69.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2023 op zitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen eiser en de gemachtigde van verweerder.

Wat aan de procedure vooraf ging

1. Bij besluit van 7 april 2016 heeft verweerder eisers aanvraag om een WIA-uitkering [2] vanaf 11 mei 2016 afgewezen omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage lager is dan 35 % (17,49 %). Bij beslissing op bezwaar van 21 december 2016 heeft verweerder dit besluit gehandhaafd. Eiser is met ingang van 18 december 2019 in dienst gekomen bij [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: de ex-werkgever). Het dienstverband is op 18 december 2020 beëindigd. Bij besluit van 14 december 2020 heeft verweerder eiser een WW-uitkering toegekend met ingang van 18 december 2020 met een bruto dagloon van € 102,80. Op 23 december 2020 heeft eiser zich vanuit de WW ziekgemeld. Op 2 maart 2021 heeft eiser zich met terugwerkende kracht bij verweerder ziekgemeld voor zijn werk bij de ex-werkgever met ingang van 7 september 2020.
2. Eiser voldoet aan de voorwaarden voor een no-riskpolis en heeft daarom recht op een ZW-uitkering. Dit heeft geleid tot het primaire besluit.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder uitgelegd waarom eiser onder de no-riskpolis valt en hoe het dagloon is berekend. De berekening is gedaan aan de hand van een zogenoemde referteperiode. In beginsel is de referteperiode een jaar. Eisers dienstverband is echter begonnen in de loop van de referteperiode. Het dagloon is daarom berekend over eisers SV-loon in de periode 18 december 2019 tot en met 31 juli 2020 (163 loondagen). Dit heeft geresulteerd in een dagloon van € 91,69.

Beoordeling door de rechtbank

4. In geschil is de berekening van de hoogte van het dagloon van de ZW-uitkering en in het bijzonder de bepaling van de referteperiode. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het dagloon juist heeft berekend. Het volgende is van belang.
5. Niet in geschil is dat eiser binnen vijf jaar na de afwijzing voor de WIA-uitkering (7 april 2016) in dienst is gekomen bij de ex-werkgever (op 18 december 2019). Gelet op artikel 29b, eerste lid, aanhef en onder sub b, ZW, de zogenoemde no-riskbepaling, heeft hij daarom recht op een ZW-uitkering. Er is geen rechtsregel of rechtsbeginsel waaruit afgeleid kan worden dat het voor de toepassing van de no-riskbepaling vereist is om dit schriftelijk te vermelden in een arbeidsovereenkomst. Verweerder wijst er terecht op dat dit rechtstreeks voortvloeit uit artikel 29b ZW.
6. Verder is niet in geschil dat het dienstverband van eiser op 18 december 2020 is geëindigd bij de ex-werkgever. Er is daarom geen wettelijke verplichting voor de ex-werkgever om eiser vanwege zijn ziekmelding met terugwerkende kracht, 100 % ziektegeld door te betalen voor een periode van een jaar (vanaf 7 september 2020) conform de toepasselijke regels van de CAO-G4S Aviation. Ook is er na beëindiging van het dienstverband geen verplichting voor de ex-werkgever om eiser te helpen met zijn re-integratie. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat er ook niets verrekend kan worden met de ex-werkgever nu eiser daadwerkelijk heeft gewerkt van 7 september 2020 tot 18 december 2020. Zijn ex-werkgever heeft eisers loon 100 % doorbetaald tot 18 december 2020. Dit loon kan daarom niet met terugwerkende kracht worden aangemerkt als ziektegeld. Verweerder heeft het daarom aangemerkt als inkomen en vervolgens verrekend met de ZW-uitkering.
7. Eiser stelt dat zijn dagloon hoger zou zijn geweest als verweerder als referteperiode een jaar zou hebben gebruikt, van 18 december 2019 tot 18 december 2020. Verweerder heeft het dagloon conform het Dagloonbesluit [3] berekend. Het is vaste rechtspraak dat het Dagloonbesluit dwingend voorschrijft hoe verweerder het dagloon moet berekenen. In artikel 12e van het Dagloonbesluit staat vermeld dat een dagloon voor een ZW-uitkering wordt vastgesteld met de berekening: (A – B + C) / D. Hierbij staat D voor 261 dagloondagen als wordt uitgegaan van een referteperiode van een jaar. In dit geval is bij eiser uitgegaan van 163 dagloondagen omdat zijn dienstverband bij de ex-werkgever in de loop van de referteperiode is gestart. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat door uit te gaan van 163 dagloondagen in plaats van 261 dagloondagen, geen sprake is geweest van benadeling voor eiser. Bij een langere referteperiode zou immers een hoger bedrag zijn gedeeld door meer dagen. Niet is gebleken dat de toepassing van het Dagloonbesluit in dit geval heeft geleid tot ongunstige gevolgen voor eiser.
8. Eiser heeft, met verwijzing naar uitspraak van de rechtbank Gelderland [4] een beroep gedaan op de menselijk maat. Nu niet is gebleken van benadeling door berekening van het dagloon conform het Dagloonbesluit kan reeds daarom niet gezegd worden dat verweerder bij de berekening van het dagloon had moeten afwijken van het Dagloonbesluit vanwege onredelijk grote nadelige gevolgen voor eiser.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ZW-uitkering = uitkering op grond van de Ziektewet.
2.WIA-uitkering = uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
3.Het Dagloonbesluit = het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen.
4.Uitspraak van 9 november 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:5972