ECLI:NL:RBDHA:2023:6959

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
15 mei 2023
Zaaknummer
21/4350
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-rechten na onderzoek naar verzekerde periode

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 10 juni 2021. Dit besluit hield in dat eiser vanaf 1 januari 2021 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) zou ontvangen van 52% van het maximale pensioen, met een korting van 48%. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna de Svb op 9 september 2022 meedeelde dat de verzekeringsperiode van eiser niet langer juist was. Eiser bleek over de periode van 19 maart 1974 tot en met 31 december 1974 verzekerd te zijn voor de AOW, wat zijn recht op 54% AOW (46% korting) vanaf 1 januari 2021 bevestigde.

De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2023 behandeld. Tijdens de zitting was alleen nog in geschil of eiser ook verzekerd was voor de AOW over de tijdvakken van 12 juli 1971 tot juli 1972 en van 19 maart 1973 tot 19 maart 1974. De Svb heeft ter zitting toegelicht dat dit zou resulteren in een verhoging van € 20 tot € 30 per maand, maar dat dit niet merkbaar zou zijn voor eiser vanwege de AIO-aanvulling.

De rechtbank concludeert dat de Svb voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de verzekeringsstatus van eiser. Eiser, geboren op 1 september 1954, heeft niet kunnen aantonen dat hij in de relevante tijdvakken als ingezetene van Nederland was aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waardoor eiser recht heeft op een AOW van 54% vanaf 1 januari 2021. Tevens moet de Svb het griffierecht aan eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4350

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: drs. W. van den Berg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 10 juni 2021, waarbij verweerder naar aanleiding van het bezwaar van eiser is gebleven bij het primaire besluit van 20 november 2020, waarbij is meegedeeld dat eiser vanaf 1 januari 2021 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend krijgt van 52 % van het maximale pensioen (korting van 48 %).
1.1.
Bij brief van 9 september 2022 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat uit nader onderzoek is gebleken dat de vastgestelde verzekeringsperiode van eiser in het bestreden besluit van 10 juni 2021 niet langer juist is. Eiser kan over de periode 19 maart 1974 tot en met 31 december 1974 aangemerkt worden als verzekerd voor de AOW. De niet verzekerde periode is in totaal 23 jaren, 9 maanden en 21 dagen, afgerond 23 jaar. Eiser heeft daarom recht op 54 % AOW (46 % korting) vanaf 1 januari 2021.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2023 op zitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. Gelet op wat ter zitting is besproken is alleen nog in geschil de vraag of eiser ook verzekerd was voor de AOW over de tijdvakken 12 juli 1971 tot juli 1972 en 19 maart 1973 tot 19 maart 1974. Afgerond kan het dus enkel nog gaan om 4 % meer aan AOW. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat dit ongeveer € 20 tot € 30 per maand zal zijn en dat eiser dit niet zal merken nu zijn AOW wordt aangevuld met een AIO-aanvulling [1] (die lager zou worden als eiser meer AOW zou ontvangen).
3. De rechtbank merkt allereerst op dat verweerder, voor zover dat van hem gevergd mocht worden, voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht om vast te stellen of eiser in Nederland verzekerd is geweest op grond van de AOW. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag van eiser en het beroep navraag gedaan bij de gemeentes Utrecht, Amsterdam, Den Haag, Groningen en West-Betuwe. Eiser heeft gesteld dat hij van juli 1971 tot oktober 1971 woonde op het adres [adres 1] [nummer 1] te [plaats 1] en werkte bij [bedrijfsnaam 1] B.V. te [plaats 1] . Post die verweerder heeft gericht aan [bedrijfsnaam 1] B.V. is onbestelbaar retour gekomen. Eiser heeft verder gesteld dat hij van oktober 1971 tot juli 1972 heeft gewoond aan de [adres 2] [nummer 2] te [plaats 2] ( [provincie] ) en in die periode heeft gewerkt bij [bedrijfsnaam 2] . Van [bedrijfsnaam 2] kon verweerder geen recente gegevens vinden. Ook heeft verweerder [bedrijfsnaam 3] Levensverzekeringen aangeschreven maar heeft hij, ook na rappel, geen reactie ontvangen.
4. Met betrekking tot de in geschil zijnde tijdvakken heeft verweerder ter zitting toegelicht dat hij, ook na onderzoek, geen bewijsstukken heeft gevonden waaruit blijkt dat eiser ingezetene was van Nederland in deze tijdvakken en daardoor ook verzekerd voor de AOW. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van verweerder. Verder is het volgende nog van belang. Eiser is geboren op 1 september 1954 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij stelt als minderjarige, op 12 juli 1971, vanuit Suriname naar Nederland te zijn gekomen om zich duurzaam te vestigen in Nederland, maar heeft dit niet met objectief verifieerbare stukken onderbouwd. De rechtbank merkt daarbij op dat het verblijven en werken in Nederland niet betekent dat hij automatisch ook als ingezetene van Nederland wordt aangemerkt op grond van de AOW. In het algemeen geldt namelijk dat verweerder pas ingezetenschap aanneemt na verblijf van een periode van een jaar in Nederland. Dit betekent dat de enkele intentie van eiser om zich te vestigen in Nederland, onvoldoende zou zijn geweest voor het kunnen aanmerken van eiser als ingezetene vanaf 12 juli 1972. Het moet namelijk ook uit objectief verifieerbare stukken blijken dat er sprake is van een duurzame persoonlijke band met Nederland. Dit geldt ook ten aanzien van de periode van 12 maart 1973 tot maart 1974. Hoewel verweerder niet betwist dat eiser in dit tijdvak in Nederland verbleef, na zijn verblijf in Suriname van juli 1972 tot maart 1973, heeft verweerder terecht pas ingezetenschap aangenomen na verblijf van een jaar in Nederland.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op de onder 1.1. genoemde brief heeft verweerder erkend dat het bestreden besluit niet juist was. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren. De rechtbank zal het bestreden besluit, voor zover daarbij is bepaald dat eiser vanaf 1 januari 2021 recht heeft op een AOW van 52 % (korting 48 %), vernietigen. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats van het bestreden besluit komt. Dit betekent dat eiser vanaf 1 januari 2021 recht heeft op een AOW van 54 % en dat verweerder terecht een korting van 46 % op eisers AOW heeft toegepast.
6. Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin is beslist dat eiser vanaf 1 januari 2021 recht heeft op een AOW van 52 %;
- herroept het primaire besluit voor zover daarin is beslist dat eiser vanaf 1 januari 2021 recht heeft op een AOW van 52 %;
- bepaalt dat eiser vanaf 1 januari 2021 recht heeft op een AOW van 54 % en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49 aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.AIO-aanvulling = Aanvulling Inkomensvoorziening Ouderen op grond van de Participatiewet