In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, ingediend op 16 februari 2022. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en de rechtbank heeft op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris op grond van artikel 2u, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) binnen 90 dagen op de aanvraag moet beslissen. De beslistermijn is door de staatssecretaris verlengd met drie maanden, waardoor de uiterste beslisdatum op 17 augustus 2022 viel. Aangezien er geen besluit is genomen, is de termijn verstreken.
Eiser heeft de staatssecretaris op 9 februari 2023 rechtsgeldig in gebreke gesteld en op 2 maart 2023 het beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris in gebreke is gebleven en dat er bijzondere omstandigheden zijn, zoals het voornemen van de staatssecretaris om een DNA-onderzoek op te starten. De rechtbank bepaalt dat de staatssecretaris binnen zestien weken na verzending van de uitspraak alsnog een besluit moet nemen. Tevens wordt een dwangsom van € 100 per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en draagt de staatssecretaris op om het door eiser betaalde griffierecht van € 184 te vergoeden. De proceskosten worden vastgesteld op € 418,50, waarbij de rechtbank de wegingsfactor 'licht' toepast, aangezien het beroep enkel betrekking heeft op het niet tijdig nemen van een besluit. De uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. Kreeftmeijer, griffier, en is openbaar gemaakt.