ECLI:NL:RBDHA:2023:7098

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
18/131756-22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met verwerping van noodweer en noodweerexces in jeugdstrafrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2023 uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een verdachte, geboren in 2007, die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte heeft op 27 mei 2022 in Beilen, tijdens een achtervolging, de aangever met een mes in de rug gestoken. De rechtbank heeft de zaak inhoudelijk behandeld op een besloten zitting op 17 april 2023. De officier van justitie, mr. R. Tuinenburg, vorderde dat de poging tot doodslag bewezen werd verklaard, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte op basis van noodweer en noodweerexces. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de aangever met een mes heeft gestoken, maar dat er geen sprake was van vol opzet op de dood van de aangever. De rechtbank concludeert dat er wel sprake was van voorwaardelijk opzet, omdat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van de aangever heeft aanvaard. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan poging tot doodslag en hem een voorwaardelijke jeugddetentie van drie maanden opgelegd, met bijzondere voorwaarden en een proeftijd van één jaar. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank van oordeel was dat de benadeelde partij een grote mate van eigen schuld had in de totstandkoming van het feit.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 18-131756-22
Datum uitspraak: 1 mei 2023
Tegenspraak
Vonnis (vul parketnummer in)van de rechtbank Den Haag in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
[geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ,
[adres] .

1.Het onderzoek ter zitting

De strafzaak tegen de verdachte is inhoudelijk behandeld op de besloten zitting van 17 april 2023.
De officier van justitie in deze zaak is mr. R. Tuinenburg en de advocaat van de verdachte is mr. J.B. Pieters te Hoogeveen. De verdachte is op de zitting verschenen.

2.De tenlastelegging

De verdachte wordt er, na wijziging van de tenlastelegging op de zitting, van beschuldigd dat:
hij op of omstreeks 27 mei 2022 te Beilen, althans in de gemeente Midden-Drenthe, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf, opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [benadeelde] met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, althans éénmaal in de rug, althans het lichaam heeft gestoken terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de poging tot doodslag bewezen wordt verklaard en dat de rechtbank de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging, omdat aan de verdachte een beroep op noodweer-exces toekomt.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
De rechtbank stelt op basis van de gebezigde bewijsmiddelen, die hierna in bijlage I zullen worden weergegeven, het volgende vast.
De verdachte heeft aangever [benadeelde] (verder: [benadeelde] ), met een boogvormig uitklapbaar mes van ongeveer 20 centimeter lang, door middel van een bovenhandse steekbeweging in de rug gestoken. [benadeelde] rende op dat moment weg en de verdachte rende achter hem aan. In het dossier is een foto van de rug van [benadeelde] opgenomen. Hierop zijn drie wonden te zien op schouderhoogte vlak onder de nek. De wond op de hoogste plek is de grootste van deze drie verwondingen. Deze wond moest gehecht worden.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag of een poging tot zware mishandeling van [benadeelde] .
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat poging tot doodslag bewezen wordt verklaard. De verdachte heeft [benadeelde] opzettelijk gestoken. Er was daarbij sprake van een dynamische situatie waarin [benadeelde] en de verdachte aan het rennen waren. De verdachte was op dat moment boos, omdat [benadeelde] zijn tasje had afgepakt. Hij rende met een mes achter [benadeelde] aan en hij heeft hem met een bovenhandse beweging in de bovenrug gestoken. De verdachte had in deze situatie amper controle over waar hij [benadeelde] zou raken, terwijl een mes geschikt is om diep in het lichaam binnen te dringen. Gelet op deze omstandigheden, heeft de reële mogelijkheid bestaan dat de verdachte vitale delen van of in de nek of het lichaam had geraakt. Door zo te handelen heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [benadeelde] dodelijk zou raken en is poging tot doodslag, met voorwaardelijk opzet, bewezen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De advocaat van de verdachte heeft vrijspraak van poging tot doodslag subsidiair poging tot zware mishandeling bepleit. Daarvoor heeft zij aangevoerd dat geen sprake was van een aanmerkelijke kans dat de verdachte met zijn handelen [benadeelde] fataal zou verwonden of zwaar lichamelijk letsel bij hem zou veroorzaken. Een steekwond in de rug kan wel fataal zijn of zwaar lichamelijk letsel veroorzaken, maar voor die vaststelling bevat het onderzoek in deze zaak te weinig bewijs. Er is geen medisch rapport op grond waarvan deze conclusie getrokken kan worden. De uitspraak van een ambulancemedewerker, dat zij erg hard voor de aangever aan het werk hadden gemoeten als de wond wat dieper was geweest, is hiervoor onvoldoende. [benadeelde] is groter dan de verdachte en bewoog zich rennend van hem af. De kans op zwaarder letsel is daardoor juist kleiner en niet aanmerkelijk te noemen.
4.4
De beoordeling
Om poging tot doodslag te kunnen bewijzen is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. De rechtbank ziet in het dossier en het verhandelde ter zitting geen aanwijzing dat bij de verdachte ‘vol’ opzet bestond op de dood van het [benadeelde] in die zin dat het zijn bedoeling was om [benadeelde] te doden. De volgende vraag die moet worden beantwoord is of er dan sprake was van voorwaardelijk opzet. Dat wordt aangenomen als de verdachte de aanmerkelijke kans op het mogelijke gevolg in het leven heeft geroepen en hij dat risico ook bewust heeft aanvaard. Of een gedraging de aanmerkelijke kans in het leven roept op het intreden van een bepaald gevolg - in dit geval de dood van [benadeelde] - is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
Het is een feit van algemene bekendheid dat het steken met een mes in bepaalde delen van het lichaam zodanig letsel kan veroorzaken dat daardoor de dood intreedt. Of door het steken boven in de rug de aanmerkelijke kans ontstaat dat het slachtoffer komt te overlijden, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen onder meer de specifieke omstandigheden, de plek van het steken, de aard van het wapen en de kracht waarmee is gestoken een belangrijke rol.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte met een actieve bovenhandse steekbeweging [benadeelde] boven in de rug heeft gestoken. Hij heeft hierbij een boogvormig uitklapbaar mes van ongeveer 20 centimeter lang gebruikt. [benadeelde] heeft hierdoor letsel opgelopen. Een wond, bovenaan tussen de schouders onder de nek, moest gehecht worden. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij hals en boven in de rug vitale lichaamsdelen geraakt kunnen worden. Op het moment van steken waren zowel [benadeelde] als de verdachte bovendien allebei aan het rennen. In deze dynamische situatie had de verdachte naar het oordeel van de rechtbank geen controle over waar [benadeelde] zou worden geraakt. De verdachte heeft [benadeelde] , met enige vaart achter hem aanlopend, hoog boven in het lichaam gestoken. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het steken door de verdachte, onder die bijzondere omstandigheden, de aanmerkelijke kans in zich droeg dat [benadeelde] fataal geraakt zou worden. Uit de aard en de uiterlijke verschijningsvorm van de handeling blijkt dat de verdachte deze kans bewust aanvaardde. Hij gebruikte immers doelgericht een groot mes, in een gerichte stekende actie richting [benadeelde] . Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat bij de verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [benadeelde] bestond. De rechtbank acht poging tot doodslag daarmee wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank is er niet van overtuigd dat de verdachte meermalen heeft gestoken en zal hem voor dat deel van de tenlastelegging vrijspreken.

5.De bewezenverklaring

Op grond van de bewijsmiddelen en op grond van de conclusies hierboven, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het (vul de feitaanduidingen in)tenlastegelegde heeft begaan.
Bewezenverklaard wordt ten aanzien van de verdachte dat:
hij op 27 mei 2022 te Beilen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet die Wiechers met een mes in de rug heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het meer of anders tenlastegelegde is niet bewezen. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. De verdachte moet daarom worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Door de advocaat van de verdachte is een beroep op noodweer(exces) gedaan en verzocht om ontslag van rechtsvervolging. Zij heeft aangevoerd dat de verdachte zonder aanleiding werd geslagen door [benadeelde] , een jongen die groter was dan hij en die twee vrienden bij zich had. Toen de verdachte wegrende werd hij door [benadeelde] onderuit getrapt en weer geslagen. [benadeelde] trok aan het heuptasje van de verdachte, die toen zijn mes pakte uit zijn jaszak. [benadeelde] pakte de tas, draaide zich om en rende weg. Verdachte rende achter hem aan en een paar seconden daarna heeft hij [benadeelde] gestoken. De diefstal van het heuptasje was nog in volle gang en het steken door de verdachte moet gezien worden als noodzakelijk voor de verdediging van zijn goed. Verdachte was bang en overstuur en heeft de achtervolging van [benadeelde] gestaakt nadat hij hem met het mes geraakt had.
Als geoordeeld wordt dat de noodzaak van verdediging niet meer bestond op het moment dat verdachte [benadeelde] stak, voert de raadsvrouw aan dat de verdachte heeft gehandeld onder invloed van een hevige gemoedstoestand waarin hij door de aanval door [benadeelde] kwam te verkeren, waarmee noodweerexces zou moeten worden aangenomen.
6.3
Beoordeling
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, die in deze zaak en in dit verband van belang zijn en die zij op grond van het onderzoek aannemelijk acht.
De verdachte was met een vriend naar Beilen gereisd om een vriendin te ontmoeten
die hij had leren kennen via een online game. Bij de ontmoeting in Beilen waren verdachte, zijn vriend en deze vriendin gaan zitten op een bankje in een park. Verdachte wist niet dat deze vriendin en [benadeelde] verkering met elkaar hadden.
De verdachte verklaarde dat hij het mes had meegenomen omdat in het contact met de vriendin naar voren was gekomen dat zij misschien zijn snor ermee zou afscheren. Ook had hij het mes bij zich omdat hij zich zo ver van huis niet helemaal veilig voelde.
[benadeelde] arriveerde met twee vrienden in het park en riep de verdachte naar zich toe. [benadeelde] is groter dan de verdachte. Uit het niets sloeg [benadeelde] de verdachte enkele keren met zijn vuist in het gezicht. De verdachte rende weg, maar [benadeelde] bracht hem ten val, sloeg hem opnieuw en probeerde zijn heuptasje af te pakken. De verdachte pakte op dat moment zijn mes uit zijn zak. [benadeelde] pakte toch nog het heuptasje van verdachte af en rende weg. De verdachte stond direct op, rende ongeveer een meter of drie achter [benadeelde] aan en stak hem, zelf ook rennend, met een bovenhandse beweging in de rug.
Op de zitting heeft de verdachte verklaard dat [benadeelde] , nadat de verdachte al meerdere klappen had gegeven, aan zijn heuptasje begon te trekken. De verdachte dacht toen: van mijn spullen afblijven. Hij dacht dat het mes het enige was wat hem kon redden. Hij heeft zijn mes aan [benadeelde] laten zien, het effect was dat [benadeelde] begon weg te rennen maar wel eerst nog een ruk aan het heuptasje gaf, het heuptasje raakte toen los en [benadeelde] rende weg. [benadeelde] rende weg toen de verdachte het mes trok en openklapte. De verdachte is toen naar eigen zeggen snel opgestaan en er achter aan gegaan. Hij is er achter aan gegaan omdat [benadeelde] zijn spullen had; hij was toen nog wel bang, maar vooral heel boos dat [benadeelde] het heuptasje had gepakt. [benadeelde] had zijn heuptasje nog, de verdachte zat hoog in zijn emotie. Hij rende een stukje achter [benadeelde] aan, en stak hem in zijn rug.
Noodweer
Op grond van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet voor een geslaagd beroep op noodweer sprake zijn van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding, waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen. Het kan gaan om de verdediging van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed.
De rechtbank overweegt dat de verdachte door [benadeelde] meerdere keren is geslagen waardoor hij ten val is gekomen. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat de fysieke aanval op de verdachte op een bepaald moment voorbij was, en ieder geval dat [benadeelde] , toen hij zag dat de verdachte een mes pakte en openklapte, weg ging rennen.
Het op dat moment alsnog meenemen van het heuptasje door [benadeelde] kan worden gezien als een volgende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, maar dan van een goed van de verdachte. De vraag of vervolgens sprake was van een noodzakelijke verdediging van een eigen goed beantwoordt de rechtbank ontkennend,
Volgens vaste rechtspraak (Hoge Raad, 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456) kan een beroep op noodweer niet worden aanvaard als “.. de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.”
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake meer was van een verdedigende handeling door de verdachte, toen deze enkele meters achter [benadeelde] aanrende en hem in de rug stak. De rechtbank beoordeelt deze handelingen van de verdachte als een overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging. Sterker nog, in de kern was sprake van aanvallend gedrag, dat niet door een beroep op noodweer wordt gedekt.
Noodweerexces
Nu sprake was van een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, doet de vraag zich voor of die overschrijding het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt. In dat geval kan een beroep op noodweerexces slagen en ook tot strafuitsluiting leiden.
Van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan alleen sprake zijn als:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
De verdachte heeft zijn gemoedstoestand in zijn verklaring ter zitting beschreven. Toen verdachte werd geslagen, nogmaals werd geslagen, op de grond was gevallen en niet wist wat er verder zou gebeuren, was hij heel angstig. Toen [benadeelde] zijn heuptasje afpakte en daarmee vandoor ging, en verdachte achter hem aanging en tot steken kwam, was het vooral boosheid waardoor de verdachte werd gedreven, omdat hij vond dat [benadeelde] van zijn spullen moest afblijven.
Deze gemoedsbeweging is naar het oordeel van de rechtbank van een andere aard en intensiteit dan de angst die de verdachte moet hebben gevoeld bij de eerdere fysieke aanval door [benadeelde] . Bij de verdachte was op het tijdstip van het steken wel sprake van een gemoedsbeweging als gevolg van de - inmiddels gestopte - aanranding, maar er was op het cruciale moment vooral sprake van boosheid omdat [benadeelde] (toch nog) het heuptasje van de verdachte afpakte. Die emotie is weliswaar begrijpelijk. De rechtbank is echter van oordeel dat deze de grote mate van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging (achter [benadeelde] die al wegrent aanlopen, en hem van achteren in de rug steken) in dit geval niet verontschuldigbaar maakt.
Ook het beroep op noodweerexces wordt daarom verworpen.
Het bewezenverklaarde is strafbaar en verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid zou uitsluiten.

7.De straf

De rechtbank heeft bij het bepalen van de maatregel en straf rekening gehouden met de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, de persoonlijke omstandigheden en de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft daarbij het volgende in het bijzonder in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstig geweldsdelict. Hij heeft [benadeelde] op grove wijze pijn en letsel bezorgd. Door hem te steken heeft hij ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde] . Algemene ervaringsregels leren dat slachtoffers van dergelijke geweldsfeiten nog lang gevolgen daarvan ondervinden. [benadeelde] heeft ook in zijn schriftelijke slachtofferverklaring geschreven dat hij nog last van zijn rug heeft bij het sporten en zenuwachtig is als anderen achter hem staan. Daar komt nog bij dat het feit zich afspeelde op klaarlichte dag in een parkje. Daar zijn anderen getuige van geweest. Mensen gaan zich door dit soort feiten onveilig voelen.
De verdachte heeft ter zitting aangegeven dat hij wel inziet dat dit allemaal niet zou zijn gebeurd, als hij geen mes bij zich had gehad. Dit feit laat dan ook weer zien hoe gevaarlijk het is als jongeren een mes bij zich hebben: het heeft geleid tot de verwonding van [benadeelde] , maar het had ook veel erger kunnen aflopen.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van de rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad) te Groningen van 30 mei 2022 en van de Raad te Den Haag van 11 april 2023. De deskundigen van de Raad en de jeugdreclassering hebben de rechtbank op de zitting een toelichting gegeven.
De Raad heeft geadviseerd een voorwaardelijke jeugddetentie of werkstraf op te leggen met bijzondere voorwaarden en een proeftijd van 1 jaar.
De Raad constateert dat de verdachte zich goed heeft gehouden aan de schorsingsvoorwaarden die sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis op 30 mei 2022 voor hem golden. Er zijn veel beschermende factoren bij de verdachte. Hij heeft betrokken ouders die adequaat gehandeld hebben ten aanzien van het feit en ervoor gezorgd hebben dat dat de verdachte daarvoor zijn verantwoordelijkheid heeft genomen, zijn schoolgang is goed en hij werkt mee aan behandeling. Hij heeft zijn gevoelens en gedachten rond het feit gedeeld. Zonder het kader van de jeugdreclassering en de behandeling bij Youz ziet de Raad een reële kans op herhaling. De verdachte kan soms heftige emoties voelen en dan impulsief de verkeerde keuze maken. Zijn leeftijd maakt ook dat hij zijn identiteit aan het ontdekken is en hierin grenzen opzoekt. Bijzondere voorwaarden kunnen het recidiverisico beperken.
De Raad adviseert een voorwaardelijke straf op te leggen, met begeleiding door de jeugdreclassering en Jeugdbescherming west te Leiden en voortzetting van de behandeling bij het Palmhuis als voorwaarden, met een proeftijd van één jaar. De behandeling is gericht op emotieregulatie, probleemoplossende vaardigheden en identiteitsontwikkeling.
De jeugdreclassering heeft naar voren gebracht dat de behandeling de verdachte nog steeds helpt om te reflecteren op zijn gedrag. De verdachte en de ouders werken erg goed mee. De verdachte wordt zich meer bewust van wat hem beweegt en hoe hij goed met zijn impulsen kan omgaan.
De verdachte was veertien jaar ten tijde van het feit; nu is hij vijftien jaar.
Hij is nooit eerder met de politie in aanraking gekomen.
De rechtbank houdt er ook rekening mee dat de verdachte, voordat het tot het steken van [benadeelde] is gekomen, door [benadeelde] is aangevallen en mishandeld. De verdachte was direct na het feit ook bang en erg bezorgd over de toestand van [benadeelde] . Hij heeft meteen contact gelegd met zijn ouders en zich gemeld bij de politie, en hij heeft meteen spijt betuigd over wat hij had gedaan. In het contact met zijn ouders en de politie heeft hij direct volledige openheid gegeven. Hiermee heeft hij zijn verantwoordelijkheid genomen voor wat er is gebeurd. De verdachte heeft zich goed aan de schorsingsvoorwaarden gehouden. Hij heeft inzicht in zijn eigen handelen getoond.
De rechtbank gaat ervanuit dat de verdachte inziet dat het bezit van een mes hem - en helaas vele anderen - eerder brengt tot het gewelddadig gebruik daarvan met alle ernstige gevolgen die dat voor slachtoffers heeft.
De rechtbank zal het advies van de Raad volgen en komt gelet op al het bovenstaande tot het oordeel dat een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 1 jaar passend en geboden is. De rechtbank zal aan de verdachte daarbij de geadviseerde bijzondere voorwaarden opleggen.

8.De vordering van de benadeelde partij

[benadeelde] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en heeft een schadevergoeding van € 2.989,52, te vermeerderen met de wettelijke rente, gevorderd. Dit bedrag bestaat uit € 1.989,52 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, gezien zijn standpunt dat sprake is van noodweerexces.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De advocaat heeft verzocht de vordering af te wijzen als vrijspraak volgt. Bij een veroordeling heeft de advocaat eveneens afwijzing bepleit gezien de grote mate van eigen schuld van het slachtoffer bij het feit. Inhoudelijk acht zij de vordering onvoldoende onderbouwd, met name de reiskosten en de kosten voor vrije dagen van de ouders. Die posten hebben betrekking op de eigen strafzaak van het slachtoffer.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat [benadeelde] een grote mate van eigen schuld had in de totstandkoming van het feit. Op basis van de inhoud van de stukken kan niet eenvoudig worden vastgesteld welk deel van de materiële en immateriële schade voor rekening van de benadeelde partij zelf, dan wel van de verdachte zou moeten komen. Hiervoor is nadere onderbouwing en mogelijk ook nader onderzoek nodig. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
45, 77a, 77g, i, 77x, 77y, 77z, 77aa en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

11.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven in paragraaf 5 is omschreven en kwalificeert dit als
poging tot doodslag;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
straf en/of maatregel
veroordeelt de verdachte tot
een jeugddetentie voor de duur van
3 maanden;
bepaalt dat de tijd, die de veroordeelde al in voorarrest heeft doorgebracht, hier bij de eventuele tenuitvoerlegging vanaf getrokken moet worden;
bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd als de veroordeelde zich tot het einde van de
proeftijd, die wordt vastgesteld op
een jaar, houdt aan de volgende voorwaarden:
1. dat hij zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit;
2. dat hij zich gedurende de proeftijd zal houden aan de aanwijzingen van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming west te Leiden en zich zal melden bij de jeugdreclassering, op momenten waarop zij dat willen en zo lang zij dat willen;
3. dat hij gedurende de proeftijd en zolang de jeugdreclassering dat in de proeftijd nodig vindt, zal blijven meewerken aan de behandeling bij Youz (Palmhuis) of een soortgelijke instelling, gericht op zijn emotieregulatie, probleemoplossende vaardigheden en identiteitsontwikkeling;
4. dat hij gedurende de proeftijd onderwijs volgt;
geeft opdracht aan de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming west te Leiden tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
wijst de veroordeelde op de overigens geldende voorwaarden dat hij gedurende de proeftijd:
5. ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
6. zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de jeugdreclassering, zo vaak en zo lang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
schadevergoeding
verklaart de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk;
bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
voorlopige hechtenis
heft ophet geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de veroordeelde.
Dit vonnis is gewezen door
mr. O.F. Bouwman, kinderrechter, voorzitter,
mr. A.M.A. Keulen, kinderrechter,
en mr. S.J. Huizenga, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van mr. E.A.W. Hoefnagels, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare zitting van deze rechtbank van 1 mei 2023.
Mr. Bouwman is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.