6.3Beoordeling
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, die in deze zaak en in dit verband van belang zijn en die zij op grond van het onderzoek aannemelijk acht.
De verdachte was met een vriend naar Beilen gereisd om een vriendin te ontmoeten
die hij had leren kennen via een online game. Bij de ontmoeting in Beilen waren verdachte, zijn vriend en deze vriendin gaan zitten op een bankje in een park. Verdachte wist niet dat deze vriendin en [benadeelde] verkering met elkaar hadden.
De verdachte verklaarde dat hij het mes had meegenomen omdat in het contact met de vriendin naar voren was gekomen dat zij misschien zijn snor ermee zou afscheren. Ook had hij het mes bij zich omdat hij zich zo ver van huis niet helemaal veilig voelde.
[benadeelde] arriveerde met twee vrienden in het park en riep de verdachte naar zich toe. [benadeelde] is groter dan de verdachte. Uit het niets sloeg [benadeelde] de verdachte enkele keren met zijn vuist in het gezicht. De verdachte rende weg, maar [benadeelde] bracht hem ten val, sloeg hem opnieuw en probeerde zijn heuptasje af te pakken. De verdachte pakte op dat moment zijn mes uit zijn zak. [benadeelde] pakte toch nog het heuptasje van verdachte af en rende weg. De verdachte stond direct op, rende ongeveer een meter of drie achter [benadeelde] aan en stak hem, zelf ook rennend, met een bovenhandse beweging in de rug.
Op de zitting heeft de verdachte verklaard dat [benadeelde] , nadat de verdachte al meerdere klappen had gegeven, aan zijn heuptasje begon te trekken. De verdachte dacht toen: van mijn spullen afblijven. Hij dacht dat het mes het enige was wat hem kon redden. Hij heeft zijn mes aan [benadeelde] laten zien, het effect was dat [benadeelde] begon weg te rennen maar wel eerst nog een ruk aan het heuptasje gaf, het heuptasje raakte toen los en [benadeelde] rende weg. [benadeelde] rende weg toen de verdachte het mes trok en openklapte. De verdachte is toen naar eigen zeggen snel opgestaan en er achter aan gegaan. Hij is er achter aan gegaan omdat [benadeelde] zijn spullen had; hij was toen nog wel bang, maar vooral heel boos dat [benadeelde] het heuptasje had gepakt. [benadeelde] had zijn heuptasje nog, de verdachte zat hoog in zijn emotie. Hij rende een stukje achter [benadeelde] aan, en stak hem in zijn rug.
Noodweer
Op grond van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moet voor een geslaagd beroep op noodweer sprake zijn van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding, waartegen de verdachte zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen. Het kan gaan om de verdediging van het eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed.
De rechtbank overweegt dat de verdachte door [benadeelde] meerdere keren is geslagen waardoor hij ten val is gekomen. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat de fysieke aanval op de verdachte op een bepaald moment voorbij was, en ieder geval dat [benadeelde] , toen hij zag dat de verdachte een mes pakte en openklapte, weg ging rennen.
Het op dat moment alsnog meenemen van het heuptasje door [benadeelde] kan worden gezien als een volgende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, maar dan van een goed van de verdachte. De vraag of vervolgens sprake was van een noodzakelijke verdediging van een eigen goed beantwoordt de rechtbank ontkennend,
Volgens vaste rechtspraak (Hoge Raad, 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456) kan een beroep op noodweer niet worden aanvaard als “.. de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar - naar de kern bezien - als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht.” De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake meer was van een verdedigende handeling door de verdachte, toen deze enkele meters achter [benadeelde] aanrende en hem in de rug stak. De rechtbank beoordeelt deze handelingen van de verdachte als een overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging. Sterker nog, in de kern was sprake van aanvallend gedrag, dat niet door een beroep op noodweer wordt gedekt.
Noodweerexces
Nu sprake was van een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, doet de vraag zich voor of die overschrijding het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding werd veroorzaakt. In dat geval kan een beroep op noodweerexces slagen en ook tot strafuitsluiting leiden.
Van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan alleen sprake zijn als:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
De verdachte heeft zijn gemoedstoestand in zijn verklaring ter zitting beschreven. Toen verdachte werd geslagen, nogmaals werd geslagen, op de grond was gevallen en niet wist wat er verder zou gebeuren, was hij heel angstig. Toen [benadeelde] zijn heuptasje afpakte en daarmee vandoor ging, en verdachte achter hem aanging en tot steken kwam, was het vooral boosheid waardoor de verdachte werd gedreven, omdat hij vond dat [benadeelde] van zijn spullen moest afblijven.
Deze gemoedsbeweging is naar het oordeel van de rechtbank van een andere aard en intensiteit dan de angst die de verdachte moet hebben gevoeld bij de eerdere fysieke aanval door [benadeelde] . Bij de verdachte was op het tijdstip van het steken wel sprake van een gemoedsbeweging als gevolg van de - inmiddels gestopte - aanranding, maar er was op het cruciale moment vooral sprake van boosheid omdat [benadeelde] (toch nog) het heuptasje van de verdachte afpakte. Die emotie is weliswaar begrijpelijk. De rechtbank is echter van oordeel dat deze de grote mate van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging (achter [benadeelde] die al wegrent aanlopen, en hem van achteren in de rug steken) in dit geval niet verontschuldigbaar maakt.
Ook het beroep op noodweerexces wordt daarom verworpen.
Het bewezenverklaarde is strafbaar en verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid zou uitsluiten.