In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzoek van verzoekster, die een voorlopige voorziening vroeg na de afwijzing van haar aanvraag tot wijziging van het doel van haar verblijfsvergunning. De aanvraag was op 28 maart 2021 ingediend, maar werd bij besluit van 12 juli 2021 afgewezen. Tevens werd de verblijfsvergunning van verzoekster, die was verleend voor verblijf als familie- of gezinslid, ingetrokken met ingang van 27 maart 2021. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard bij het bestreden besluit van 14 juli 2022. Hierop heeft verzoekster beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft de zaak beoordeeld en verwezen naar een eerdere uitspraak van 26 januari 2023, waarin het beroep van verzoekster gegrond werd verklaard en het bestreden besluit werd vernietigd. Aangezien de eerdere uitspraak de basis vormde voor de huidige beslissing, was er geen noodzaak meer voor een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening dan ook afgewezen. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 837,-.
De uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, in aanwezigheid van griffier R. Ben Sellam, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.