ECLI:NL:RBDHA:2023:7213

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
19 mei 2023
Zaaknummer
C/09/646976 KG ZA 23-356
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verbod op overlevering aan België in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, verblijvende in een penitentiaire inrichting, de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. De eiser vorderde dat de Staat hem zou verbieden om overgeleverd te worden aan België, zolang België niet zou garanderen dat hij in een instelling zou worden geplaatst die aan zijn noden is aangepast. De eiser had eerder al een Europees aanhoudingsbevel (EAB) ontvangen, dat door de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam op 3 mei 2023 was goedgekeurd. De IRK had vastgesteld dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering en dat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van de eiser niet voor toewijzing in aanmerking kwam. De rechtbank Amsterdam was volgens de wetgever de exclusieve instantie voor de behandeling van overleveringsverzoeken, en de eiser had zijn argumenten al voorgelegd aan de IRK. De voorzieningenrechter concludeerde dat het indienen van een kort geding met dezelfde argumenten als eerder bij de IRK, feitelijk neerkwam op een verkapt hoger beroep. De voorzieningenrechter kon alleen ingrijpen als de IRK een evidente juridische fout had gemaakt, wat niet het geval was. De voorzieningenrechter wees de vordering van de eiser af en bepaalde dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/646976 / KG ZA 23-356
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van 10 mei 2023
in de zaak van
[eiser] ,verblijvende in het [P.I.] te [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. D.M. Penn te Maastricht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDENte Den Haag ,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.
Aanwezig is mr. D.R. Glass, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. T.A.E. Scheers, griffier.
Tevens zijn aanwezig [eiser] , vergezeld van zijn advocaat, en de advocaat van de Staat.
Nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter de zitting voor korte tijd geschorst. Na hervatting van de zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 29a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
Vaststaat dat de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (hierna: de IRK) bij uitspraak van 3 mei 2023 heeft beslist op de vordering van 8 februari 2023 van de officier van justitie bij die rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat strekt tot de aanhouding en overlevering van [eiser] aan België.
1.2.
In die uitspraak van de IRK van 3 mei 2023 wordt melding gemaakt van een beslissing tot internering door het Hof van Beroep te Gent (België) van 11 november 2014 en een vonnis van de Kamer tot Bescherming van de Maatschappij (KBM) van Gent van 30 augustus 2021 tot plaatsing in een penitentiair milieu ( […] ). De IRK heeft in deze uitspraak vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, dat geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en dat geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. De IRK staat daarom de overlevering toe.
1.3.
[eiser] vordert in deze procedure, zakelijk weergegeven, de Staat te verbieden [eiser] uit te leveren aan België, zolang België niet heeft gegarandeerd dat [eiser] zal worden geplaatst in een aan zijn noden aangepast instelling, met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding. De Staat voert verweer tegen het gevorderde.
1.4.
Het gevorderde komt niet voor toewijzing in aanmerking. Daartoe is het volgende redengevend.
1.5.
Ter beslissing ligt voor of de feitelijke overlevering van [eiser] aan België (tijdelijk) moet worden verboden. Daarbij ligt als eerste de vraag voor of de voorzieningenrechter daarover kan beslissen. De rechtbank Amsterdam is door de wetgever exclusief aangewezen als rechterlijke instantie voor de behandeling van overleveringsverzoeken in het kader van een EAB. Daarbij kunnen alle aspecten van de overlevering aan de orde komen. Anders dan bij uitlevering is er sprake van een integrale behandeling. De IRK heeft de overlevering van [eiser] aan België toegestaan. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat een partij die zich niet kan verenigen met een rechterlijke beslissing enkel tegen die beslissing kan opkomen door het aanwenden van een rechtsmiddel, tenzij die mogelijkheid in de wet is uitgesloten. Artikel 29, lid 2, OLW bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen de uitspraak van de IRK, behoudens cassatie in het belang der wet.
1.6.
[eiser] is in de gelegenheid geweest om al zijn argumenten tegen de gevorderde overlevering aan de IRK ter beoordeling voor te leggen. Dat heeft hij ook gedaan, waaronder ook de argumenten die hij in dit geding naar voren heeft gebracht. Blijkens de uitspraak van het IRK heeft [eiser] zijn gezondheidstoestand, de detentieomstandigheden in België en zijn vrees dat hij niet zal worden geplaatst in een aan zijn noden aangepaste instelling expliciet aan de orde gesteld in de procedure bij de IRK. [eiser] heeft die argumenten in deze procedure herhaald. Hij heeft geen nieuwe omstandigheden naar voren gebracht. Het starten van een kort geding op grond van dezelfde argumenten die reeds bij de IRK naar voren zijn gebracht en die zijn meegewogen bij het nemen van de beslissing, komt in feite neer op een verkapt hoger beroep tegen die beslissing. De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het standpunt van [eiser] dat zijn vordering niet als zodanig heeft te gelden.
1.7.
In dat geval is er geen ruimte voor de voorzieningenrechter om in dit kort geding een beslissing te nemen zoals gevorderd, tenzij de IRK een evidente juridische fout zou hebben gemaakt in haar uitspraak. [eiser] meent dat daarvan sprake is, maar de voorzieningenrechter volgt hem daarin niet. Daarvoor is met name redengevend dat de IRK bij de beoordeling van de detentieomstandigheden in het kader van het bepaalde in artikel 11 OLW in aanmerking heeft genomen dat [eiser] in België een kort geding heeft aangespannen om alsnog plaatsing naar een behandelplek af te dwingen, op straffe van verbeurte van een dwangsom per dag opsluiting in de gevangenis, en dat de IRK dit als een effective remedy beschouwt. Het standpunt van [eiser] komt er feitelijk op neer dat de IRK geen goede invulling heeft gegeven aan artikel 11 OLW, maar de invulling die de IRK daaraan heeft gegeven, valt binnen de grenzen die daaraan in de jurisprudentie zijn gesteld.
1.8.
De voorzieningenrechter rest dus niets anders dan de vordering af te wijzen.
1.9.
In de omstandigheden van dit geval en gelet op de tijdens de mondelinge behandeling namens de Staat gegeven instemming, ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
wijst het gevorderde af;
2.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
WAARVAN PROCES-VERBAAL,
…………………………………. …………………………………
mr. T.A.E. Scheers mr. D.R. Glass