ECLI:NL:RBDHA:2023:7338

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
NL23.13671
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 in het kader van een beroepsprocedure tegen een terugkeerbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in een beroepsprocedure tegen een terugkeerbesluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris had op 30 april 2023 de maatregel van bewaring opgelegd, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek zou beletten. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 17 mei 2023, waarbij de eiser in het detentiecentrum in Rotterdam aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris terecht de zware en lichte gronden aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen, zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken, en niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende zicht op uitzetting naar Marokko bestaat en dat de staatssecretaris voortvarend aan de uitzetting werkt. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat er geen aanleiding was om een lichter middel toe te passen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.13671

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 17 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser is op de rechtbank in Groningen bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is hier een tolk verschenen (tolkennummer: 23339). De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Namens eiser is in beroep het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat er nog een beroepsprocedure loopt tegen het aanvullende terugkeerbesluit van 18 april 2023. Hierdoor is het aanvullende terugkeerbesluit nog niet rechtens onaantastbaar. Nu het aanvullende terugkeerbesluit aan de maatregel van bewaring ten grondslag is gelegd is de maatregel onrechtmatig. Verder betwist eiser alle zware en lichte gronden. Eiser is als asielzoeker naar Nederland gekomen en heeft op de voorgeschreven wijze asiel aangevraagd. Hierdoor kan niet worden gesteld dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen (3a). Eiser heeft zich sinds de laatste inbewaringstelling niet meer aan het toezicht onttrokken (3b). Het terugkeerbesluit van 6 oktober 2020 is onwettig en het aanvullende terugkeerbesluit van 18 april 2023 staat nog niet in rechte vaste (3c). Verder is het bekend wie eiser is en dus werkt eiser wel mee aan het vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit (3d). Ook bestond er nog geen verplichting tot terugkeer gezien het onvolledige terugkeerbesluit van 6 oktober 2020 en het niet in rechte vaststaande terugkeerbesluit van 18 april 2023 (3i). Ook de lichte gronden (4c en 4d) kunnen niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd omdat eiser door zijn strafrechtelijke detentie hier niet aan kon voldoen. Verder mist het procesdossier informatie over de voortvarendheid en dus betwist eiser dat de staatssecretaris voortvarend heeft gehandeld. Ook is het volgens eiser onduidelijk of er op dit moment zicht op uitzetting bestaat naar Marokko. Hierdoor ontbreekt het zicht op uitzetting in dit geval.
3. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat er een deugdelijk terugkeerbesluit aan de maatregel ten grondslag ligt met een onmiddellijke vertrekplicht. Verder zijn volgens de staatssecretaris de gronden terecht aan eiser tegengeworpen. Ook heeft de staatssecretaris aangegeven dat de nationaliteit van eiser inmiddels door de Marokkaanse autoriteiten is bevestigd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is op 18 april 2023 een aanvullend terugkeerbesluit opgelegd met een verwijzing naar het oorspronkelijke terugkeerbesluit van 6 oktober 2020. Hieruit blijkt een onmiddellijke vertrekplicht. Het feit dat eiser beroep heeft ingesteld tegen het aanvullende terugkeerbesluit van 18 april 2023 maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat dit besluit niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag kan worden gelegd. Er is immers sprake van een geldig terugkeerbesluit. De staatssecretaris is niet gehouden de (mogelijke) beroepsprocedure af te wachten voordat de maatregel van bewaring kan worden opgelegd. Voorts overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3i, 4c en 4d, aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Immers heeft eiser verklaard niet in het bezit te zijn of te zijn geweest van een geldig grensoverschrijdingsdocument. Hiermee is het feitelijk juist dat eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. Dat eiser hierheen kwam met als doel asiel aan te vragen maakt dit niet anders (3a). Ook heeft eiser tijdens het gehoor verklaard dat hij zijn asielaanvraag in 2020 niet in Nederland heeft afgewacht maar dat hij illegaal naar Spanje is vertrokken en daar twee jaar heeft verbleven. Uit het vertrekgesprek van 17 maart 2023 blijkt dat eiser inderdaad op 8 augustus 2020 met onbekende bestemming is vertrokken. Hiermee heeft eiser zich enige tijd aan het toezicht onttrokken (3b). Verder blijkt uit het aanvullend terugkeerbesluit van 18 april 2023 in samenhang met het terugkeerbesluit van 6 oktober 2020 dat eiser onmiddellijk dient terug te keren naar Marokko. Eiser heeft hier tot op heden geen gevolg aan gegeven (3c). Ook heeft eiser verklaard geen pogingen te hebben gedaan om aan de juiste reis- of identiteitsdocumenten te komen (3d). Verder heeft eiser meermaals verklaard niet terug te willen keren naar Marokko (3i). Verder staat eiser in Nederland niet ingeschreven in het basisregistratie personen en heeft hij ook niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken (4c). Ook heeft eiser verklaard slechts over 3 euro te beschikken waardoor kan worden aangenomen dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikt (4d). Eisers tijd in strafrechtelijke detentie maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat lichte gronden 4c en 4d niet aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd. Dit komt immers voor zijn eigen rekening en risico. De staatssecretaris heeft ook terecht gemotiveerd dat deze gronden een risico op onttrekking aan het toezicht met zich meebrengen.
4.3.
Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de staatssecretaris er naar het oordeel van de rechtbank terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674).
4.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). De staatssecretaris heeft op dag vier een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek met eiser. De rechtbank acht dit voldoende voortvarend. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om te oordelen dat in het algemeen zicht op uitzetting naar Marokko ontbreekt (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269). Evenmin zijn er aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat er ook in het individuele geval van eiser geen zicht op uitzetting bestaat. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat er voor de juistheid van de nationaliteit van eiser een bevestiging is afgegeven.
5. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.