ECLI:NL:RBDHA:2023:7419

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
NL23.13771
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2023 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die afkomstig is uit Suriname. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 7 april 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris tijdig de rechtbank in kennis heeft gesteld van de maatregel, conform de wettelijke vereisten. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de kennisgeving te laat was en dat het terugkeerbesluit niet duidelijk vermeldde dat hij naar Suriname moest terugkeren. Hij betoogde verder dat hij zich in strafrechtelijke detentie bevond en daarom geen vaste woon- of verblijfplaats had, en dat hij altijd had geprobeerd mee te werken aan zijn terugkeer.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, zoals het onttrekken aan toezicht en het niet opvolgen van eerdere terugkeerbesluiten, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt en dat er zicht op uitzetting naar Suriname bestaat. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.13771

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Surinaamse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
De staatssecretaris heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding
.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 17 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser is op de rechtbank in Groningen bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Namens eiser is in beroep het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat de kennisgeving van de staatssecretaris aan de late kant is. Eiser vraagt de rechtbank hier goed naar te kijken. Verder stelt eiser dat in het terugkeerbesluit niet staat genoemd dat eiser terug moet keren naar Suriname. Er is door de staatssecretaris geen aanvullend terugkeerbesluit genomen om dit te herstellen. Eiser stelt verder dat de lichte gronden 4c en 4d niet aan eiser kunnen worden tegengeworpen omdat eiser zich in strafrechtelijke detentie bevond en hierdoor geen vaste woon- of verblijfplaats had en niet kon beschikken over voldoende middelen van bestaan. Verder stelt eiser dat hij er altijd alles aan heeft gedaan om mee te werken aan zijn terugkeer. Een lichter middel volstaat daarom ook om de uitzetting te bewerkstellingen. Ook had de staatssecretaris meer moeten doen om de uitzetting tot stand te laten komen. Tot slot stelt eiser dat in de maatregel niet is gemotiveerd waarom er ondanks zijn gemelde psychische klachten toch een maatregel van bewaring aan eiser is opgelegd.
3. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat uit het terugkeerbesluit duidelijk blijkt dat het de bedoeling is dat eiser terugkeert naar Suriname. Voor het overige ziet de staatssecretaris geen reden om de bewaring op te heffen. De staatssecretaris heeft nog aangegeven dat de uitzetting sneller zal verlopen als eiser zelf contact opneemt met de Surinaamse autoriteiten.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de staatssecretaris de rechtbank tijdig in kennis heeft gesteld van de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 dient de staatssecretaris uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van de maatregel van bewaring de rechtbank hiervan in kennis te stellen. Met inachtneming van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet betekent dit in het geval van eiser dat de staatssecretaris uiterlijk op 8 mei 2023 de rechtbank in kennis had moeten stellen van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft hieraan voldaan door op 8 mei 2023 de rechtbank hiervan in kennis te stellen.
4.2.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is op 29 juni 2017 een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod van 10 jaar opgelegd. De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat uit het besluit van 29 juni 2017 voldoende duidelijk blijkt dat eiser dient terug te keren naar Suriname. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware gronden 3b, 3c, 3h, en 3i aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Immers het besluit van 29 juni 2017 met daarin een terugkeerbesluit en een inreisverbod van 10 jaar is op 12 juli 2017 in persoon aan eiser uitgereikt. Vanaf dat moment was eiser op de hoogte van zijn onrechtmatige verblijf. Eiser heeft zich vervolgens pas op 10 november 2022 aangemeld voor een procedure vrijwillig vertrek bij het Internationale organisatie voor Migratie (IOM). Doordat eiser zich in die tussentijd niet heeft gemeld heeft eiser zich gedurende enige tijd aan het toezicht op de vreemdelingen onttrokken (3b). Ook heeft eiser tot op heden geen gevolg gegeven aan het op 29 juni 2017 opgelegde terugkeerbesluit (3c). Verder is duidelijk dat er aan eiser een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft ook gemotiveerd waarom dit een onttrekkingsrisico met zich meebrengt (3h). Verder blijkt uit de aan het procesdossier toegevoegde brief van de gemeente Rotterdam dat eiser heeft aangegeven geen terugkeerwens te hebben. Hierom heeft de gemeente zijn opvang beëindigd. Ook blijkt uit het procesdossier dat het terugkeertraject via het IOM is beëindigd doordat eiser niet de benodigde informatie verstrekte, hij geen instructies opvolgde en hij had aangegeven geen terugkeerwens te hebben. Dat eiser tijdens zijn gehoor heeft aangegeven wel te willen vertrekken doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de eerdere verklaringen van eiser (3i). Nu de zware gronden reeds voldoende zijn om de maatregel te dragen, behoeven de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde en namens eiser betwiste lichte gronden geen bespreking meer.
4.4.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de staatssecretaris niet met een ander middel dan die van de inbewaringstelling had hoeven volstaan in onderhavige geval. Gelet op de hiervoor onder 4.3. besproken gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De rechtbank stelt vast dat eiser heeft aangegeven Olanzapine te gebruiken en dat verder uit het procesdossier blijkt dat eiser kampt met psychische klachten. De staatssecretaris heeft dit naar het oordeel van de rechtbank voldoende betrokken bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangegeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris hiermee voldoende zorgvuldig gehandeld. Voorts is de rechtbank niet gebleken van overige persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674).
4.5.
De rechtbank is verder van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). De staatssecretaris heeft op dag zes een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het houden van een vertrekgesprek met eiser. De rechtbank acht dit voldoende voortvarend. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om te oordelen dat in het algemeen zicht op uitzetting naar Suriname ontbreekt. Evenmin zijn er aanknopingspunten te vinden voor de conclusie dat er ook in het individuele geval van eiser geen zicht op uitzetting bestaat.
5. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.