In deze zaak heeft verzoekster, mede namens haar minderjarige kinderen, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag voor een machtiging voor voorlopig verblijf, ingediend op 27 april 2022. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft op 28 december 2022 de aanvraag van verzoekster alsnog ingewilligd. Na deze beslissing heeft verzoekster haar beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling.
De rechtbank overweegt dat, ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, een bestuursorgaan in de proceskosten kan worden veroordeeld indien daarom bij de intrekking van het beroep wordt verzocht en de verweerder geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris aan verzoekster tegemoet is gekomen door alsnog een beslissing te nemen, terwijl het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit nog liep. Verzoekster heeft haar verzoek om proceskostenvergoeding gelijktijdig met de intrekking van het beroep ingediend.
De rechtbank concludeert dat het verzoek om vergoeding van de proceskosten gegrond is. De kosten worden vastgesteld op € 418,50, gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij de rechtbank de wegingsfactor 'licht' toepast, aangezien het beroep enkel betrekking had op het niet tijdig nemen van een besluit. Tevens wijst de rechtbank erop dat de staatssecretaris op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb verplicht is het door verzoekster betaalde griffierecht te vergoeden, wat rechtstreeks uit de wet voortvloeit, zodat een uitspraak van de rechtbank hierover niet nodig is.