In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Syrische eiser. De eiser had op 1 mei 2023 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De rechtbank heeft het onderzoek op 17 mei 2023 gesloten, maar eiser heeft op 23 mei 2023 verzocht om heropening van het onderzoek, wat door de rechtbank is afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden die eiser aanvoerde, na het sluiten van het onderzoek hadden plaatsgevonden en daarom niet in de procedure konden worden meegenomen.
De rechtbank heeft vervolgens de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser had de gronden niet betwist en de rechtbank concludeerde dat de zware en lichte gronden feitelijk juist waren en voldoende waren toegelicht. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat er geen lichter middel beschikbaar was en dat de detentie van eiser niet onredelijk bezwarend was. Eiser had geprobeerd illegaal naar Engeland te reizen en had pas na zijn aanhouding een asielaanvraag ingediend, wat zijn situatie complicerend maakte.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.