ECLI:NL:RBDHA:2023:7744

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
NL22.15088
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.A. Bouter - Rijksen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het bestreden besluit inzake vertrektermijn van een vreemdeling met Poolse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Poolse vreemdeling, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf meer had op grond van het Unierecht en dat hij Nederland binnen 28 dagen moest verlaten. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een aanvullend beroepschrift van de eiser en heeft de argumenten van beide partijen gehoord.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris in het primaire besluit ten onrechte een vertrektermijn van 28 dagen had opgelegd, aangezien de richtlijn voorschrijft dat de vertrektermijn minimaal een maand moet bedragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris dit gebrek in het bestreden besluit niet afdoende had hersteld door te stellen dat de eiser 'binnen een maand' Nederland moest verlaten. Dit was nog steeds in strijd met de richtlijn, die vereist dat de termijn minimaal een maand is.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de vertrektermijn betreft. De rechtbank heeft bepaald dat de vertrektermijn minimaal een maand moet bedragen en dat de eiser uiterlijk over een maand Nederland moet verlaten. Tevens heeft de rechtbank de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 1.674,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten in hoger beroep bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.15088

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. J.L.K. Hu).

Inleiding

Bij besluit van 14 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft op grond van het Unierecht.
Bij besluit van 11 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 22 maart 2023 heeft eiser een aanvullend beroepschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich beide laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Poolse nationaliteit. Hij is op
27 maart 2021 door de politie eenheid Rotterdam gehoord over het voornemen om zijn verblijfsrecht op grond van het Unierecht te beëindigen (het gehoor).
2. In het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht, zoals bepaald in artikel 62 Vreemdelingenwet 2000 (Vw), en hij Nederland binnen 28 dagen moet verlaten. Na onderzoek is gebleken dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, die worden gesteld in artikel 8.12, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser werkt niet, heeft ook geen reële kans op werk, is geen zelfstandige, studeert niet en beschikt niet over voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te voorzien. De verwijderingsmaatregel is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In het bestreden besluit heeft verweerder die beslissing gehandhaafd. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat eiser binnen één maand Nederland moet verlaten (in plaats van binnen 28 dagen zoals gesteld in het primaire besluit).
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser vindt dat verweerder eiser een onjuiste vertrektermijn heeft gegeven nu verweerder heeft gesteld dat eiser ‘binnen’ één maand Nederland moet verlaten. Het voorgaande is volgens eiser in strijd met artikel 30, derde lid, van de Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (Unieburgerrichtlijn) omdat hieruit volgt dat de vertrektermijn niet korter mag zijn dan één maand. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506, C‑719/19 (FS tegen Nederland). Ook voert eiser aan dat verweerder had moeten motiveren waarom geen langere vertrektermijn is gegeven.
In zijn aanvullende beroepschrift van 22 maart 2023 en zijn toelichting daarop ter zitting heeft eiser nog gesteld dat het bestreden besluit dan wel het rechtsgevolg daarvan (de verplichting Nederland te verlaten) niet in stand kan blijven omdat hij inmiddels de status van werknemer heeft, wat maakt dat hij niet verwijderbaar is. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt een arbeidscontract overgelegd met een ingangsdatum 17 maart 2023 en een einddatum 14 april 2023.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4.1.
De beroepsgrond van eiser dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat hij inmiddels de status van werknemer heeft en daarom niet verwijderbaar is, kan niet slagen. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit ex tunc, dat wil zeggen: naar de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Dat eiser geruime tijd na de datum van het bestreden besluit weer aan het werk zou zijn gegaan, kan dus niet tot het oordeel leiden dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft op grond van het Unierecht.
4.2.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat, beoordeeld naar de huidige feiten en omstandigheden, het rechtsgevolg dat eiser Nederland moet verlaten niet meer aan de orde kan zijn, gelet op het overgelegde arbeidscontract. Met verweerder is de rechtbank eens dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Het overgelegde contract betreft een uitzendovereenkomst in de vorm van een nul-urencontract voor de duur van één maand en niet gesteld of gebleken is dat eiser daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Ook is geen inzicht gegeven in de inkomsten die eiser zou hebben (gehad) op basis van deze overeenkomst. Daarbij komt dat de overeenkomst ten tijde van deze uitspraak al is verlopen.
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in het primaire besluit ten onrechte een vertrektermijn van 28 dagen had opgelegd, nu die vertrektermijn in lijn met de richtlijn minimaal een maand (30 dagen) dient te bedragen. [1] Dit gebrek heeft verweerder, naar hij stelt, in het bestreden besluit hersteld. In het bestreden besluit staat nu: ‘
U moet Nederland binnen 1 maand verlaten en zich naar Polen begeven. Als u dat niet doet, kunt u worden uitgezet.’ Eiser stelt zich op het standpunt dat ‘binnen een maand’ nog altijd minder is dan de richtlijn voorschrijft.
5.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Verweerder heeft erkend dat in het primaire besluit de minimale vertrektermijn niet in acht is genomen. Anders dan verweerder meent, is dit in het bestreden besluit echter niet afdoende hersteld. Nu verweerder in het bestreden besluit een termijn heeft gehanteerd van ‘binnen een maand’ is er nog altijd sprake van een vertrektermijn korter dan een maand. Verweerder had moeten bepalen dat eiser Nederland “uiterlijk over een maand” moet verlaten, althans bewoordingen met een dergelijke strekking moeten gebruiken. Nu niet aan de richtlijn is voldaan, slaagt de beroepsgrond.
5.3.
Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder had moeten motiveren waarom de vertrektermijn in dit geval niet langer is dan een maand. Nu er zonder geldige wettelijke basis aan eiser een kortere termijn is gegeven, is hij in zijn belangen geschaad. Verweerder heeft onder meer gesteld dat door eiser geen omstandigheden zijn aangevoerd waaruit blijkt dat de vertrektermijn voor hem onevenredig zal zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is het in eerste instantie aan de vreemdeling om tijdens het gehoor feiten en omstandigheden aan te voeren die maken dat een langere vertrektermijn nodig is. Dat is in dit geval niet gebeurd. Ook in bezwaar en beroep heeft eiser geen omstandigheden in dat kader naar voren gebracht, noch gesteld dat hij vanwege omstandigheden een langere vertrektermijn nodig heeft. Evenmin heeft eiser gesteld hoe hij in zijn belangen is geschaad. De rechtbank merkt op dat de opgelegde vertrektermijn inmiddels ruimschoots is verstreken. Verder is niet gesteld of gebleken dat aan eiser beperkende maatregelen zijn opgelegd in de periode gelegen tussen enerzijds de aanvankelijk opgelegde termijn van ‘binnen 28 dagen’ dan wel de bij het bestreden besluit gegunde termijn ‘binnen een maand’ en anderzijds de periode van ‘minimaal een maand’. Van een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek op dit punt is de rechtbank dan ook niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

6. Gelet op wat de rechtbank heeft geoordeeld met betrekking tot de onjuiste vertrektermijn, verklaart de rechtbank het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit op dit punt en bepaalt dat de vertrektermijn minimaal een maand bedraagt. Nu er in dit geval geen aanleiding is gezien een langere vertrektermijn toe te kennen, betekent dit dat eiser uiterlijk over een maand Nederland moet verlaten. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarin heeft bepaald dat eiser Nederland binnen een maand moet verlaten;
  • stelt in de plaats daarvan een vertrektermijn van minimaal een maand vast en bepaalt dat eiser uiterlijk over een maand Nederland moet verlaten, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter - Rijksen, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3556, rechtsoverweging 3.