ECLI:NL:RBDHA:2023:7913

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2023
Publicatiedatum
2 juni 2023
Zaaknummer
NL23.1429
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse eiser wegens ongeloofwaardige verklaringen over bedreigingen door IS en Al Qaida

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2023 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die in Irak bedreigd werd door IS en Al Qaida, stelde dat zijn vader en broer samenwerkten met de Amerikanen, wat leidde tot bedreigingen voor zijn familie. De rechtbank heeft de aanvraag ongegrond verklaard, omdat de verklaringen van de eiser niet geloofwaardig werden geacht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn gestelde werkzaamheden voor de provincieraad niet aannemelijk heeft gemaakt en dat zijn verklaringen over de aanslag op een politiebureau in 2011 niet overeenkomen met de beschikbare informatie. De rechtbank concludeert dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet kan aantonen dat hij problemen zal ondervinden van de militie Hasdh al Shabi vanwege zijn weigering om lid te worden. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1429

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. T. der Bedrosian),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

ProcesverloopBij besluit van 20 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was een tolk aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zijn vader en broer samenwerkten met de
Amerikanen, zijn familie hierdoor door Al Qaida werd beschouwd als afvallig en dat zij daarom werden bedreigd. In februari 2011 werd eisers vader door Al Qaida vermoord. Eiser werkte op dat moment als coördinator van de provincieraad van Bagdad en Salah Al Dien en ontving daardoor bedreigingen van dezelfde groepering, die ondertussen IS was gaan heten. In 2011 werd eiser slachtoffer van een zelfmoordaanslag door IS op een politiebureau. Eind 2012 is eiser met zijn werkzaamheden voor de provincieraad gestopt en is hij als leraar gaan werken. Op 12 februari 2017 ontving eiser twee dreigtelefoontjes van IS. Ze dreigden hem te vermoorden vanwege zijn huidige (vermeende) samenwerking met Hasdh al Shabi en zijn eerdere samenwerking met de Amerikanen. Eiser is toen de volgende dag naar Erbil gevlucht en later naar Turkije doorgereisd. Op de dag dat eiser aankwam in Turkije, hoorde hij dat zijn broer ontvoerd was door IS en is hij teruggegaan naar Irak. Eiser verbleef vervolgens bij familie in Al Rashdiya totdat hij Irak in 2019 verliet.
1.1.
Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
Identiteit, nationaliteit en herkomst;
Problemen met Al Qaida en IS vanwege (vermeende) samenwerkingen met Amerikanen en Hasdh al Shabi; en
Problemen met Hasdh al Shabi en zijn stam vanwege weigering lidmaatschap militie.
1.2.
Verweerder acht het eerste relevante element geloofwaardig. Hoewel verweerder de verklaringen van eiser over de posities van zijn vader en zijn broer en de bedreigingen die zijn familie daardoor heeft ontvangen van Al-Qaida in de periode voorafgaand aan 2011 volgt, acht hij het tweede en derde relevante element niet geloofwaardig. In dit verband heeft verweerder - samengevat weergegeven - overwogen dat eiser zijn gestelde werkzaamheden voor de provincieraad niet aannemelijk heeft gemaakt, hij zijn betrokkenheid bij de aanslag van IS op het politiebureau in 2011 niet aannemelijk heeft gemaakt, tegenstrijdige en ongerijmde verklaringen heeft afgelegd over de bedreigingen door IS en dat eiser ongerijmde verklaringen heeft afgelegd over zijn terugkeer naar Irak in 2017. Ten aanzien van het relevante element 3 heeft verweerder overwogen dat zijn verklaringen over de gestelde rekrutering door Hasdh Al Shabi niet overeenkomt met de landeninformatie. Uit die landeninformatie blijkt volgens verweerder dat geen gedwongen rekrutering plaatsvindt en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt waarom dat in zijn geval anders is. Verder is eiser tegengeworpen dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de gevolgen van het weigeren van lidmaatschap van de militie Hasdh al Shabi en heeft hij volgens verweerder vaag heeft verklaard over de vogelvrijverklaring van zijn stam. De geloofwaardig geachte elementen leiden volgens verweerder niet tot vluchtelingschap en rechtvaardigen evenmin de conclusie dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. Hij concludeert daarom dat de asielaanvraag wordt afgewezen als ongegrond.
2. Eiser kan zicht met het bestreden besluit niet verenigen. Op wat namens hem in beroep naar voren is gebracht, gaat de rechtbank -voor zover van belang- hierna in.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
Problemen met Al Qaida en IS vanwege (vermeende) samenwerkingen met Amerikanen en Hasdh al Shabi
3.1.
Eiser stelt terecht dat hij niet expliciet heeft verklaard dat hij na 2011 enkel problemen met IS heeft ondervonden op grond van zijn eigen werkzaamheden en acties. Uit de in het bestreden besluit opgenomen verwijzing naar het nader gehoor en het aanvullend nader gehoor valt dit niet af te leiden. Dit leidt echter niet tot vernietiging van het bestreden besluit, omdat uit het bestreden besluit wel blijkt dat verweerder bij zijn beoordeling alle concrete en van belang zijnde omstandigheden heeft betrokken.
3.2.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat eiser zijn gestelde werkzaamheden voor de provincieraad niet aannemelijk heeft gemaakt. In dit verband heeft verweerder terecht overwogen dat het vreemd is dat eiser, die stelt twee jaar voor een overheidsinstantie te hebben gewerkt, hiervan geen enkel document heeft ontvangen; zelfs geen arbeidscontract. Verder heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over of hij al dan niet heeft gewerkt voor de provincieraad. In dit verband heeft verweerder terecht gewezen op eisers verklaring in het aanmeldgehoor dat hij, naast zijn functie in het onderwijs, nooit werkzaam is geweest voor de overheid. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen overwegen dat dit afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van eisers verklaringen over zijn werkzaamheden voor de provincieraad. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder met betrekking tot de aanslag op het politiebureau 2011 terecht heeft overwogen dat eiser hierover verklaringen heeft afgelegd die niet alleen in strijd zijn met informatie uit algemene bronnen, maar ook in strijd zijn met de door eiser overgelegde kopie van een proces-verbaal van het ministerie van Binnenlandse Zaken over deze aanslag. Uit de door verweerder genoemde algemene bronnen blijkt dat tijdens de aanslag twee doden zijn gevallen en dat er 17 gewonden waren. Eiser heeft daarentegen verklaard dat hij zich in dezelfde kamer als de aanslagpleger bevond en dat hij de enige overlevende van die aanslag was. Deze verklaring heeft eiser later bijgesteld door te stellen dat hij vanuit zijn perspectief als enige die in die kamer verbleef de aanslag heeft overleefd, omdat hij niet kon weten wat er buiten de kamer gebeurde waarin hij verbleef. Die verklaring komt echter niet overeen met de kopie van het proces-verbaal dat door eiser is overgelegd. Uit dat proces-verbaal blijkt namelijk dat de zelfmoordterrorist zich in een kamer bevond met [persoon 1] en [persoon 2]. De naam van eiser en die van [persoon 3], met wie eiser stelt in de kamer te hebben verbleven, worden in dit verband niet genoemd. Verder heeft verweerder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over of hij doelwit was van de aanslag of niet. In eerste instantie heeft eiser immers verklaard dit niet te weten om later in het aanvullende nader gehoor te verklaren dat hij er zeker van is dat hij het doelwit was. Uit het proces-verbaal van het ministerie van Binnenlandse Zaken blijkt verder dat uit onderzoek is gebleken dat de aanslag het resultaat was van de arrestatie en veroordeling van een groot aantal terroristische leiders en de dood van een van hen. Nu dit niet de verklaring van eiser bevestigt dat deze aanslag op hem gericht was, heeft verweerder niet ten onrechte aan dit document niet die waarde toegekend die eiser wenst en heeft hij niet ten onrechte geconcludeerd dat dit document eerder verder afbreuk doet aan de geloofwaardigheid dan dat het de geloofwaardigheid versterkt. Over het document van het ministerie van Onderwijs in Erbil heeft verweerder kunnen overwegen dat deze instantie geen (integrale) geloofwaardigheidsbeoordeling uitvoert en dat het daarom niet in positieve zin kan meewegen bij de beoordeling. Ter zitting heeft verweerder daarover niet ten onrechte toegelicht dat het document bedoeld is om te onderbouwen dat eiser niet langer in Bagdad werkzaam is en dat het de verklaring van eiser over de bedreigingen daarom niet kan ondersteunen. Ook heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat het, gelet op eisers gestelde vrees voor IS, de militie Hasdh al Shabi en zijn stam, onlogisch is dat eiser in 2017 vanuit Turkije is teruggekeerd naar Irak nadat hij een telefoontje kreeg dat zijn broer zou zijn ontvoerd door IS. Dat eiser zou zijn teruggekeerd om zijn familie te ondersteunen en om dingen proberen te regelen, heeft verweerder onvoldoende verklaring kunnen vinden, omdat eiser na zijn terugkeer stelt ondergedoken te hebben gezeten en slechts enkele telefoontjes te hebben gepleegd. Verweerder stelt niet ten onrechte dat niet valt in te zien waarom eiser zijn familie op die manier niet had kunnen bijstaan vanuit Turkije, terwijl hij in Irak naar eigen zegen in levensgevaar verkeerde. Reeds op grond van voorgaande overwegingen, heeft verweerder niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat de gestelde problemen van eiser met Al Qaida en IS niet geloofwaardig zijn. Deze overwegingen betreffen de kern van het relaas over de gestelde problemen met Al Qaida en IS. Hetgeen eiser overigens ten aanzien van de vrees voor Al Qaida en IS nog heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
Problemen met Hasdh al Shabi en zijn stam vanwege weigering lidmaatschap militie
4. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn weigering om zich aan te sluiten bij de Hasdh al Shabi (een militie) te vrezen heeft voor hen dan wel zijn stam. In dit verband heeft verweerder terecht overwogen dat uit het Algemeen Ambtsbericht inzake Irak van december 2019 blijkt dat milities voor de werving geen noodzaak zagen tot gedwongen rekrutering en dat er geen berichten zijn van gedwongen rekrutering. Uit het relaas van eiser kan niet worden afgeleid dat dit voor hem anders was. In dit verband heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser weliswaar stelt dat hij maar twee opties had; lid worden van de militie of gedetineerd worden en de doodstraf krijgen, maar dat uit zijn eigen verklaring volgt dat hij ruim een jaar (eind 2015 – eind 2016) twaalf tot vijftien vergaderingen zou hebben bijgewoond en deel heeft genomen aan de vergaderingen met de Sjeik en de militie, maar dat hij in die periode niet lid is geworden. Nu hieruit volgt dat eiser lange tijd geen lid heeft hoeven worden, ondanks dat hij verschillende keren is benaderd om lid te worden, en zijn aanhoudende weigering niet tot problemen heeft geleid, heeft verweerder niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat er geen indicaties zijn dat deze militie eiser gedwongen heeft willen rekruteren of dat weigering van lidmaatschap zal leiden tot problemen met de sjeik. Aan de vogelvrijverklaring heeft verweerder niet de waarde hoeven toekennen die eiser wenst, nu verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt waarom de sjeik pas jaren na zijn weigering om zich aan te sluiten bij de militie Hasdh al Shabi alsnog over zou gaan tot vogelvrijverklaring van eiser. Voorgaande overwegingen betreffen de kern van het relaas over de gestelde problemen met Hasdh al Shabi en de stam waartoe eiser behoort. Hetgeen eiser overigens ten aanzien van de gestelde problemen heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
Kwetsbare minderheidsgroep
5. De rechtbank stelt vast dat in het landenbeleid van verweerder, zoals is neergelegd in onderdeel C7/16 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), soenitische Arabieren niet worden genoemd als groep die systematisch worden vervolgd. Evenmin zijn soenitische Arabieren genoemd als kwetsbare minderheidsgroep. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit de brief van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van 26 september 2022 en het artikel in de A&MR van 26 februari 2019, waar eiser zich op beroept, niet volgt dat dit beleid zou moeten worden herzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het standpunt kunnen innemen dat het feit dat in zijn algemeenheid mensenrechtenschendingen plaatsvinden ten aanzien van soenitische Arabieren nog niet betekent dat deze groep als kwetsbare minderheidsgroep dient te worden aangemerkt. Verweerder stelt verder terecht dat uit de hiervoor genoemde brief van VWN en het artikel uit de A&MR niet volgt dat sprake is van een systematische vervolging van soenitische Arabieren door sjiitische milities.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.