ECLI:NL:RBDHA:2023:8044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
AWB 23/1142
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen visa voor kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een visum voor kort verblijf. De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvragen met het besluit van 23 augustus 2022 afgewezen, en bij het bestreden besluit van 31 januari 2023 is deze afwijzing gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

Eisers, bestaande uit de moeder, vader en oma van referente, hebben de Iraanse nationaliteit en hebben op 3 augustus 2022 verzocht om visa voor kort verblijf om referente te bezoeken. De minister betwist dat het doel en de omstandigheden van het verblijf zijn aangetoond en heeft redelijke twijfel over het voornemen van eisers om het grondgebied tijdig te verlaten. Eisers stellen dat hun aanvragen ten onrechte zijn afgewezen, omdat zij in Nederland bij referente willen verblijven en in het verleden altijd zijn teruggekeerd naar Iran.

De rechtbank toetst of de minister in redelijkheid het bestreden besluit heeft kunnen nemen. Hierbij komt de minister een ruime beoordelingsruimte toe. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eisers het doel en de omstandigheden van hun verblijf onvoldoende hebben aangetoond. Ook de beroepsgrond van eisers dat referente recht heeft op gezinsleven in Nederland, wordt door de rechtbank verworpen, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een positieve verplichting voor de Nederlandse Staat met zich meebrengen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en kent geen proceskostenvergoeding toe aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/1142

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2023

in de zaak tussen

[eiseres 1] , v-nummer: [nummer 1] , eiseres 1 (hierna: moeder),

[naam], v-nummer: [nummer 3] , eiser (hierna: vader)
,
[eiseres 2], v-nummer: [nummer 2] , eiseres 2 (hierna: oma),
hierna tezamen: eisers
(gemachtigde: P. Nasir),
en

de minister van Buitenlandse Zaken

(gemachtigde: mr. R. Kaikai).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een visum voor kort verblijf.
1.1.
De minister heeft deze aanvragen met het besluit van 23 augustus 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 31 januari 2023 op het bezwaar van eisers is de minister bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers (tevens referente) met haar partner en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eisers zijn de moeder, vader en oma van referente. Zij hebben de Iraanse nationaliteit en zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1949, [geboortedatum] 1948 en [geboortedatum] 1930. Eisers hebben op 3 augustus 2022 verzocht om de afgifte van visa voor kort verblijf om referente te bezoeken. Eerder is op 4 december 2018 voor de ouders een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aangevraagd waarna deze zijn afgewezen op 14 februari 2019 en vervolgens is zonder succes doorgeprocedeerd tot aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [1]
3. De minister stelt zich op het standpunt dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet zijn aangetoond en dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de visa te verlaten. Voor de minister is met name van belang dat de ouders de hierboven onder 2 genoemde aanvraag hebben ingediend met het doel zich permanent in Nederland te vestigen.
Doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf en redelijke twijfel over het voornemen het grondgebied tijdig te verlaten
4. Eisers stellen dat hun visa voor kort verblijf ten onrechte zijn afgewezen. Het doel van het verblijf is volgens eisers het bezoeken van de kinderen en kleindochter in Nederland. Voor de omstandigheden van hun voorgenomen verblijf voeren eisers aan dat zij in Nederland verblijven bij referente in [plaats] . In het verleden zijn eisers vaker in Nederland en Duitsland geweest en zij zijn altijd teruggekeerd naar Iran. Ter onderbouwing daarvan zijn documenten overgelegd uit 2016. De mvv-aanvragen zijn in 2019 afgewezen.
Gesteld werd door de minister dat de ouders een sociaal en economische band met hun land van herkomst, Iran, hadden. Dat is nog steeds het geval en er is geen reden om nu een ander oordeel te vellen, aldus eisers. De zus van referente en diens man en hun zoon zijn ook meerdere malen in Nederland geweest en altijd teruggekeerd. Verder verwijzen eisers nog naar de schengenvisa van moeder en oma van 2010, 2011, 2014, 2015 en 2017 en dat zij altijd tijdig zijn teruggekeerd naar Iran. Eisers voeren ook aan dat het niet zo is dat de kans groter is dat eisers niet meer terugkeren naar Iran gelet op de verslechterde situatie aldaar, omdat zij weinig meekrijgen van de huidige situatie gelet op hun leeftijd en levensstijl en dit dus niet relevant is.
Ter zitting heeft referente nog betoogt dat de mvv-aanvragen in 2018 de wens waren van referente vanwege de medische situatie van haar moeder, omdat haar moeder niet goed voor zichzelf kon zorgen. Referente was alleenstaand, zonder kinderen en had een goede financiële situatie om voor haar moeder te zorgen.
4.1.
De rechtbank toetst of de minister in redelijkheid het bestreden besluit heeft kunnen nemen. Bij de beoordeling daarvan toetst de rechtbank terughoudend. Uit het toepasselijke Unierecht volgt dat het aan de aanvrager is om zijn verblijfsdoel en zijn tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Bij deze beoordeling komt de autoriteiten een ruime beoordelingsruimte toe. [2]
4.2.
De minister heeft zich – gelet op de hiervoor genoemde ruime beoordelingsruimte – naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers het doel en de omstandigheden van het verblijf, namelijk het familiebezoek aan referente, en tijdige terugkeer onvoldoende hebben aangetoond. Ter zitting heeft de minister toegegeven dat het systeem fouten kan maken en uit de stukken volgt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk de schengenvisa van moeder en oma van 2010, 2011, 2014, 2015 en 2017. Ter zitting heeft de minister ook gesteld dat, ook al kloppen de schengenvisa die zijn overgelegd gedateerd van 2010 – 2017, dit de zaak niet anders maakt. Immers, de intentie van langdurig verblijf is geuit door middel van de mvv-aanvraag in 2018. De voor 2018 afgegeven visa maken het oordeel dus niet anders, omdat dit ziet op de situatie van vóór de mvv-aanvraag in 2018. De rechtbank is van oordeel dat de minister dat standpunt in redelijkheid kan innemen. Op zitting heeft referente gesteld dat het haar idee was om een mvv-aanvraag in te dienen in 2018, vanwege de situatie destijds en dan met name de medische situatie van haar ouders. Referente benadrukt dat dit haar initiatief was en dit niet de intentie van haar ouders was. Echter, de rechtbank moet uitgaan van het feit dat de aanvraag namens haar ouders is ingediend en haar ouders hebben daaraan ook meegewerkt. Daarom mag de minister er naar het oordeel van de rechtbank van uitgaan dat die intentie vanuit de ouders er wel was. Referente heeft ter zitting uitgelegd dat de medische situatie inmiddels anders is dan ten tijde van de mvv-aanvraag in 2018. Nog daargelaten of dat de doorslag zou geven, is dit standpunt niet onderbouwd. In tegenstelling tot wat eisers verder betogen, staat door de voorgaande procedure niet in rechte vast dat er sprake is van sociaal economische binding met Iran. De minister heeft destijds (tijdens de mvv-procedure) niet alle verklaringen gevolgd over de banden tussen referente en haar ouders, maar vond wel dat er sprake was van een binding met Iran. Echter, ook als sprake is van enige binding met Iran, kan de minister nog steeds twijfelen aan het voornemen van eisers om wel tijdig terug te keren, gelet op de eerdere mvv-aanvraag. Verder is niet nader onderbouwd dat de verslechterde situatie in Iran niet relevant zou zijn voor eisers.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden geconcludeerd dat eisers het doel en de omstandigheden van hun voorgenomen verblijf en tijdige terugkeer onvoldoende hebben aangetoond.
Artikel 8 van het EVRM
5. Voor zover eisers betogen dat referente net als ieder andere Nederlander het recht heeft om haar familie in Nederland te ontmoeten, heeft de minister zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan op de Nederlandse Staat in dit geval in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) een positieve verplichting rust om eisers kort verblijf hier te lande toe te staan, niet is gebleken. In alles wat eisers naar voren hebben gebracht, heeft de minister dergelijke bijzondere omstandigheden niet hoeven aannemen. Daarbij heeft de minister van belang mogen achten dat niet aannemelijk is gemaakt dat referente eisers niet in een ander land (buiten het Schengengebied) zou kunnen bezoeken. Het visum voor kort verblijf is niet bedoeld om het gezinsleven uit te oefenen in Nederland of een van de andere Schengenstaten, maar is uit de aard van het visum bedoeld voor kortdurend verblijf.
Gelijke behandeling
6. Verder wijzen eisers erop dat de aanvragen voor een visum voor kort verblijf voor Iraanse kennissen, met dezelfde leeftijd als de ouders en ook tegelijkertijd ingediend, wel zijn toegewezen. Dit terwijl daarbij een veel grotere kans op “vestigingsgevaar” is, gelet op de geringe banden met het land van herkomst en het woonachtig zijn van al hun kinderen en familieleden in Nederland en andere delen van Europa.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake zou zijn van gelijke gevallen. In dit geval is sprake van familie in het buitenland èn in Iran zelf. Daardoor is geen sprake van gelijke gevallen. Dit doet bovendien ook niet af aan het feit dat eisers hun doel en omstandigheden en tijdige terugkeer onvoldoende hebben aangetoond. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Visum oma
7. Ten aanzien van de aanvraag van oma is de afwijzing niet onderbouwd, aldus eisers. De leeftijd van oma is van ondergeschikt belang en mag niet aan de afwijzing ten grondslag liggen. Bovendien was voor oma in 2018 geen mvv aangevraagd en heeft zij dat ook nooit eerder gedaan.
7.1.
De minister heeft er naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit terecht op gewezen dat de tijdige terugkeer ook onvoldoende is aangetoond ten aanzien van oma, omdat referente heeft verklaard dat oma meereist met haar ouders omdat oma anders helemaal alleen achterblijft. Dit moet in het verlengde daarvan gezien worden. De afwijzing heeft dus niet (alleen) te maken met de leeftijd. Dat oma niet betrokken was bij de aanvraag uit 2018 hoeft bovendien voor de minister ook niet doorslaggevend te zijn. Ter zitting heeft referente nog betoogd dat voor oma in 2020 een visum is aangevraagd en is afgewezen vanwege het coronavirus en dat dit later opnieuw zal worden beoordeeld. Echter, de minister heeft er ter zitting op gewezen dat dit gaat om het besluit op het bezwaar. In het primaire besluit zag de afwijzing op andere redenen dan de volksgezondheid. Destijds is ook het beschikken over voldoende middelen niet aangetoond en kon ook niet worden vastgesteld dat oma het grondgebied weer tijdig zou verlaten. Dit kan gelet hierop ook geen ander gewicht in de schaal leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
Dwangsom
8. Verder wordt door eisers nog aangevoerd dat ten onrechte geen dwangsom is toegekend, ondanks dat te laat na het indienen van de ingebrekestelling is beslist.
8.1.
Bij een kennelijk ongegrond bezwaar is geen dwangsom verschuldigd op grond van artikel 4:17 in verbinding met artikel 7:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op het voorgaande heeft de minister het bezwaar terecht kennelijk ongegrond verklaard. De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank merkt verder nog op dat zij geen oordeel kan geven over de klachtbehandeling, omdat dit buiten de omvang van het geding valt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Voors, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2023
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 2 juni 2023

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zaaknummer 202005227/1/v3, niet gepubliceerd.
2.Zie het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862 (Koushkaki).