ECLI:NL:RBDHA:2023:8239

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
NL22.26268
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een visum kort verblijf wegens vestigingsgevaar

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een visum kort verblijf, dat door de minister van Buitenlandse Zaken is afgewezen. De aanvraag werd afgewezen op 20 juni 2022, en het bezwaar van eiser werd op 24 november 2022 door de minister gehandhaafd. Eiser, woonachtig in Egypte, had het visum aangevraagd voor familiebezoek bij zijn broer. De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde zich afmeldden.

De rechtbank oordeelt dat de minister onvoldoende sociale en economische binding van eiser met Egypte heeft aangetoond, wat leidt tot de conclusie dat er vestigingsgevaar is. De rechtbank stelt vast dat de minister de tegenstrijdige verklaringen van eiser over zijn burgerlijke staat niet eerder dan in het bestreden besluit heeft tegengeworpen, wat een zorgvuldigheidsgebrek oplevert. Desondanks oordeelt de rechtbank dat de minister de afwijzing van de visumaanvraag mocht handhaven, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het visum.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit voor zover het de tegenstrijdige verklaringen betreft, maar laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Eiser krijgt het betaalde griffierecht vergoed en de proceskosten worden aan hem vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, en is openbaar gemaakt op 24 mei 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.26268
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en
de minister van Buitenlandse zaken, (de minister) (gemachtigde: mr. C. Ohrtmann).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een visum kort verblijf.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 20 juni 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 24 november 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 10 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld.

Totstandkoming van het besluit

3. Eiser, woonachtig in Egypte, is ongehuwd en heeft een visum kort verblijf aangevraagd voor familiebezoek bij zijn broer, tevens referent. De minister heeft de aanvraag afgewezen. Eiser is het niet eens met de afwijzing en heeft bezwaar gemaakt en in dat kader gronden, stukken en een ingevulde “Vragenlijst visumaanvraag’ ingediend. De minister heeft eiser hierna met instemming van zijn gemachtigde gehoord door het stellen van schriftelijke vragen en verzocht om nadere bewijsstukken. Na ontvangst van de antwoorden en stukken heeft de minister het bestreden besluit van 24 november 2022 genomen. De minister werpt eiser in het bestreden besluit daardoor niet langer tegen dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond, maar handhaaft de grondslag van de afwijzing van de aanvraag dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser tijdig zal terugkeren naar het land van herkomst.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers aanvraag voor een visum kort verblijf wegens familiebezoek. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Eiser verzoekt om hetgeen door of namens eiser in de voorfase reeds is vermeld en gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is de minister in het bestreden besluit gemotiveerd op de gronden van bezwaar ingegaan. Voor zover eiser meent dat de minister dat niet of onvoldoende heeft gedaan ligt het op de weg van eiser om dat aan te geven. De rechtbank beperkt zich daarom tot de bespreking van de gronden die in beroep zijn aangevoerd.
Is er sprake van vestigingsgevaar?
Standpunt van de minister
7. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij een sociale- en economische binding met Egypte heeft om een tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd te achten.
7.1
De minister heeft ter onderbouwing van het standpunt dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij sociale binding heeft, gewezen op het feit dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over zijn burgerlijke staat. Ter zitting heeft de minister toegelicht dat hij ervan uitgaat dat eiser ongehuwd is en er daarom geen sociale band is wat betreft een eigen gezin. Verder meent verweerder dat de enkele mededeling dat eisers broer, zus en moeder in Egypte verblijven onvoldoende is voor het aannemen van een sterke sociale binding en dat niet is gebleken dat eiser de zorg heeft voor directe familieleden of dat hij zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen heeft.
7.2
Wat betreft de economische binding heeft de minister gewezen op het feit dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij economisch actief is en dat het geld op zijn bankrekening verworven is met economische bedrijfsactiviteiten of dat hij op andere wijze inkomsten vergaart of bezittingen heeft. Eisers gestelde bedrijfsactiviteiten heeft hij niet met stukken onderbouwd. Dat eiser een appartement huurt, levert geen economische binding op, omdat de huur eenvoudig opgezegd kan worden. In de vragenlijst heeft referent bovendien vermeld dat eiser bij zijn moeder inwoont.
Standpunt van eiser
8. Over de sociale binding voert eiser aan dat de minister de tegenstrijdige verklaringen in de visumaanvraag en de ingevulde vragenlijst in het dossier over eisers burgerlijke staat voor het eerst in het bestreden besluit tegenwerpt. Hierdoor heeft eiser niet voldoende gelegenheid gehad om deze discrepantie toe te lichten en is er sprake van een zorgvuldigheidsgebrek in de besluitvorming. Verder geldt dat de minister niet alleen op grond hiervan kan tegenwerpen dat er geen sociale binding met het land van herkomst is. Eiser heeft namelijk ook aangegeven dat zijn moeder en andere familieleden, waaronder
eisers oom die als zaakwaarnemer optreedt bij afwezigheid van eiser, in Egypte wonen. Verder heeft de minister ten onrechte niet meegewogen dat eiser een huis huurt in Egypte. Juist omdat het huis van zijn oom is, zal hij de huur daarvan niet snel opzeggen, want daarmee brengt hij zijn oom mogelijk in de problemen.
8.1
Over de economische binding voert eiser aan dat hij meent dat hij voldoende stukken heeft aangedragen om aan te tonen dat hij een regelmatig en substantieel inkomen heeft en daardoor een sterke economische binding met Egypte. Verder meent eiser dat het tegenstrijdig is dat de minister stelt dat uit de bankafschriften niet duidelijk wordt dat de transacties gedaan zijn in het kader van economische bedrijfsactiviteiten en dat hij tegelijkertijd erkent dat in Egypte de meeste betalingen veelal cash worden gedaan. De minister heeft ook niet aangegeven waarop het standpunt gebaseerd is dat eiser bewijzen zou kunnen opvragen bij de belastingdienst.
Oordeel van de rechtbank
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister heeft mogen stellen dat eiser zijn sociale en economische binding met Egypte, en daarmee samenhangend de vraag of er sprake is van vestigingsgevaar, onvoldoende heeft aangetoond. De minister heeft bij de vraag of er sprake is van zogenoemd vestigingsgevaar, zoals neergelegd in artikel 32, onder b, van de Visumcode, beoordelingsruimte. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de tijdige terugkeer van eisers onvoldoende is geborgd en legt dat hieronder uit.
9.1
Over de sociale binding overweegt de rechtbank het volgende. De tegenstrijdige verklaringen over de huwelijkse staat van eiser heeft de minister, anders dan namens verweerder ter zitting is gesteld, wel tegengeworpen en niet eerder dan in het bestreden besluit. Eiser heeft daardoor niet eerder dan in de beroepsfase hierop een reactie kunnen geven, terwijl het voor de hand zou hebben gelegen dat hij hierover tijdens de bezwaarprocedure door verweerder bevraagd zou zijn, bijvoorbeeld tijdens de hoorzitting. Dat verweerder dat niet heeft gedaan levert een zorgvuldigheidsgebrek op als bedoeld in artikel 3:2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze beroepsgrond van eiser slaagt in zoverre. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit voorzover dat ziet op de tegengeworpen tegenstrijdigheid in de verklaringen over eisers burgerlijke staat, dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
9.2
Ook zonder deze tegenstrijdige verklaringen tegen te werpen, heeft de minister mogen vinden dat er onvoldoende sociale binding is met Egypte om een tijdige terugkeer te waarborgen. Dit, omdat in ieder geval vast staat dat eiser jong is, geen gezin of andere familieleden heeft waar hij voor moet zorgen en geen kenbare maatschappelijke verplichtingen heeft die hem noodzaken tijdig terug te keren naar Egypte. Dat er familieleden in Egypte wonen heeft de minister van onvoldoende gewicht mogen vinden, te meer ook, omdat een van eisers broers wel in Nederland woont.
9.3
Over de economische binding overweegt de rechtbank het volgende. De minister heeft, anders dan eiser stelt, wel aandacht besteed aan de door hem overgelegde huurovereenkomst. De minister heeft dit besproken bij het ontbreken van voldoende
economische binding, omdat een huurovereenkomst eenvoudig kan worden opgezegd. Dat eisers oom bij opzegging van een huurcontract mogelijk in de problemen komt, is een aspect dat niet heeft te gelden in het kader van de beoordeling van de economische binding. Daar komt nog bij dat in de vragenlijst is aangegeven dat eiser bij zijn moeder woont.
9.4
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister ook heeft mogen vinden dat eiser zijn economische binding met Egypte onvoldoende heeft onderbouwd. Eiser heeft een Tax card overgelegd waaruit blijkt dat hij zich heeft laten registreren als eigenaar van een [winkel] . Ook heeft hij een uittreksel van het Egyptische Handelsregister overgelegd waaruit blijkt dat hem hiervoor een vergunning is verleend. Maar eiser heeft verder geen enkel objectief verifieerbaar stuk overgelegd waaruit daadwerkelijke bedrijfsactiviteiten van de [winkel] blijken. Die volgen ook niet uit de overgelegde bankafschriften. Dat de minister terecht stelt dat uit de overgelegde bankafschriften niet blijkt van bedrijfsactiviteiten vindt de rechtbank, anders dan eiser meent, niet tegenstrijdig met de erkenning door de minister dat er in Egypte veelal cash wordt betaald. Het ligt immers op de weg van eiser om zijn bedrijfsactiviteiten aannemelijk te maken. Dat kan via herleidbare bij- en afschrijvingen op een bankrekening, maar ook op andere wijze. Bijvoorbeeld door een huur- of koopovereenkomst van de [winkel] te overleggen, samen met bonnen van en betaalbewijzen aan leveranciers, loonstroken van eventuele werknemers en bewijzen van afdracht van belastingen.
10. De minister heeft zich, anders dan eiser meent, in het bestreden besluit wel uitgelaten over de vraag of sprake is van een regelmatig en substantieel inkomen. Dit volgt uit het standpunt van de minister dat niet is gebleken dat eiser op enig andere wijze inkomsten geniet of bezittingen heeft. Een bankrekening met een positief saldo legt volgens verweerder niet een zodanig gewicht in de schaal, dat in het onderhavige geval een economische binding van de vreemdeling met Egypte aangenomen dient te worden. De tijdige terugkeer van de vreemdeling is hiermee niet voldoende gewaarborgd.

Conclusie en gevolgen

11. Gelet op overweging 9.1 is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voorzover dat gaat over de tegenstrijdige verklaringen wat betreft eisers huwelijkse staat, maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dit, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor afgifte van het gevraagde visum voor kort verblijf, zodat de minister de afgifte daarvan mocht weigeren.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Eiser krijgt daarnaast een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt met een waarde van € 837,- voor het indienen van het beroepschrift bij een wegingsfactor 1.) Toegekend wordt € 837,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voorzover dat ziet op de tegenstrijdige verklaringen wat betreft de huwelijkse staat van eiser;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 182,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 837,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens - Kleijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
24 mei 2023

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.