ECLI:NL:RBDHA:2023:8276

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
NL23.15444
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Boerlage - van den Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Tunesische vreemdeling en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Tunesische vreemdeling. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 17 mei 2023 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 2 juni 2023 behandeld, waarbij eiser aanwezig was in het detentiecentrum in Rotterdam en bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat er geen sprake is van schending van het recht van eiser om gehoord te worden in het bijzijn van een advocaat. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende voortvarend handelt aan de uitzetting van eiser en dat er zicht op uitzetting aanwezig is. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft de staatssecretaris wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.

De rechtbank heeft in haar overwegingen ook aandacht besteed aan de procedurele aspecten van de bewaring, zoals de rol van de IND-ambtenaar en de informatievoorziening aan eiser. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen gebreken zijn aangetoond die de rechtmatigheid van de maatregel in gevaar brengen. De uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.15444

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Tunesische nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Boone),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juni 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser is op de rechtbank in Groningen bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is een tolk verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
3j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De staatssecretaris heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
De staatssecretaris heeft ter zitting grond 3j laten vallen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
Voortraject
3. Eiser stelt dat er sprake is van meerdere gebreken ten aanzien van het voortraject. Allereerst stelt eiser dat er niet duidelijk uit het dossier blijkt of eiser zich wel of niet wilde laten bijstaan door een advocaat tijdens het gehoor. In het proces-verbaal van het gehoor staat aangegeven dat eiser geen advocaat wilde bij zijn gehoor terwijl er daarvoor al wel een piketmelding is gedaan. Vervolgens staat er in het proces-verbaal van het gehoor genoemd dat er geen advocaat aanwezig is omdat deze niet aanwezig kon zijn. Door deze inconsequente informatie twijfelt eiser aan de juistheid van het proces-verbaal van gehoor. Eiser stelt dat dit moet leiden tot de opheffing van de maatregel omdat het recht op een advocaat zeer fundamenteel is. Verder stelt eiser dat het feit dat het gehoor is afgenomen door een medewerker van de IND ook leidt tot een gebrek nu het onduidelijk is of die medewerker belast is met het toezicht op vreemdelingen. Daarnaast stelt eiser dat er sprake is van schending van de artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Het gehoor is erg kort en er wordt direct aangegeven dat eiser zal worden overgebracht naar het detentiecentrum zonder dat hij in de gelegenheid is gesteld om zijn omstandigheden naar voren te brengen.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat eisers recht om gehoord te worden in het bijzijn van een advocaat is geschonden. Zowel de situatie dat eiser zou hebben aangegeven dat hij zich tijdens het gehoor niet zou willen laten bijstaan door een advocaat en dat er inderdaad ook geen advocaat aanwezig was tijdens het gehoor als de situatie dat eiser heeft aangegeven zich tijdens het gehoor wel te willen laten bijstaan door een advocaat maar deze heeft aangegeven niet bij het gehoor aanwezig te kunnen zijn, leveren naar het oordeel van de rechtbank geen gebrek op. Bovendien kunnen deze situaties naast elkaar bestaan. Verder ziet de rechtbank in het feit dat het gehoor is afgenomen door een ambtenaar van de IND ook geen reden om een gebrek aan te nemen. Uit de maatregel van bewaring blijkt dat het een ambtenaar betreft zoals bedoeld in artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Uit artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 blijkt dat de ambtenaar van de IND die daartoe door de minister is aangewezen de maatregel mag opleggen. De rechtbank leidt hieruit af dat deze ambtenaar de vreemdeling ook mag horen voorafgaand aan de inbewaringstelling. In hetgeen eiser heeft aangedragen ziet de rechtbank geen aanleiding hieraan te twijfelen. Verder is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van schending van artikel 5.2 van het Vb 2000. De rechtbank acht van belang dat eiser is gevraagd naar bijzondere feiten en omstandigheden waarom hij zou moeten afzien van inbewaringstelling. Daarnaast heeft de staatssecretaris de vreemdelingen ook concrete vragen gesteld over zijn gezondheidssituatie en de aanwezigheid van familieleden hier. Tot slot heeft de staatssecretaris nog een open vraag gesteld waardoor eiser naar het oordeel van de rechtbank alle kans heeft gehad om iets over de bewaring te zeggen. De rechtbank ziet gezien voorgaande geen reden om aan te nemen dat er sprake is geweest van een gebrek tijdens het voortraject.
Schriftelijke bekendmaking
4. Verder stelt eiser dat er sprake is van schending van artikel 5.3 Vb 2000 omdat eiser niet schriftelijk op de hoogte is gebracht van de redenen van zijn inbewaringstelling en van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat er niet is voldaan aan de eisen genoemd in artikel 5.3 van het Vb 2000. Uit het dossier blijkt immers niet dat aan eiser is uitgelegd dat hij tegen de maatregel van bewaring beroep in kan instellen en dat hij daarbij recht heeft op gratis rechtsbijstand. Er is hiermee sprake van het gebrek. De rechtbank ziet echter met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht aanleiding om het gebrek te passeren nu eiser beroep heeft ingediend en daarbij ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van gratis rechtsbijstand. Dit betekent dat eiser ondanks het gebrek niet is verstoken van zijn recht op gratis rechtsbijstand. Eiser is derhalve niet benadeeld. De rechtbank ziet in voorgaande wel aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Grondslag en gronden
5. Eiser stelt dat gronden 3b en 4a niet aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd omdat hij nooit met onbekende bestemming is vertrokken. Eiser heeft enkel gehoor gegeven aan de oproep om Nederland moest verlaten. Verder kan volgens eiser grond 3c niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd omdat het hem vrijstaat om een asielaanvraag in te dienen en omdat het enkele feit dat hij een asielaanvraag indient het onttrekkingsgevaar niet onderbouwd. Daarnaast stelt eiser dat er geen stukken in het dossier zitten waaruit blijkt dat hij gebruik maakt van aliassen, waardoor ook grond 3e niet aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is op 17 december 2021 een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van 2 jaar opgelegd. Dit is herhaald in de beschikkingen van 13 juni 2022 en 16 mei 2023. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3b, 3c, 4a, 4b, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Immers blijkt uit de beschikking van 17 december 2021 dat deze buiten behandeling is gesteld omdat eiser op 30 november 2021 met onbekende bestemming is vertrokken (3b en 4a). Ook heeft eiser tot op heden geen gevolg gegeven aan het opgelegde terugkeerbesluit. Eiser heeft wellicht Nederland verlaten maar hem is opgedragen om de Europese Unie te verlaten (3c). Verder blijkt uit het procesdossier dat eiser op 22 november 2021, op 19 mei 2022 en op 24 april 2023 een asielaanvraag heeft ingediend bij de Nederlandse autoriteiten (4b). Verder staat eiser in Nederland niet ingeschreven in het basisregistratie personen en heeft hij ook niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfplaats te beschikken (4c). Ook blijkt uit de onderliggende processtukken dat kan worden aangenomen dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikt (4d). De staatssecretaris heeft ook terecht gemotiveerd dat de lichte gronden een risico op onttrekking aan het toezicht met zich meebrengen.
5.2.
De rechtbank is voorts van oordeel dat zware grond 3i, gelet op de motivering daarvan in de maatregel, geen stand kan houden. De staatssecretaris heeft de stukken waarnaar wordt verwezen niet aan het procesdossier toegevoegd waardoor de feitelijke juistheid van deze grond voor de rechtbank niet controleerbaar is. De rechtbank heeft gelet op de overige gronden ook geen reden gezien om de stukken bij de staatssecretaris op te vragen.
Lichter middel
6. Eiser stelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen lichter middel dan de maatregel van bewaring kon worden opgelegd. Het enkele kruisje in de maatregel is volgens eiser onvoldoende zorgvuldig.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat nu eiser tijdens het gehoor geen omstandigheden heeft aangevoerd die mogelijk zouden kunnen leiden tot het opleggen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring, de staatssecretaris heeft kunnen volstaan met deze mededeling en een kruisje in de maatregel van bewaring. De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat er geen reden was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden de bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Ook ter zitting is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen of bijzondere individuele omstandigheden die de bewaring voor eiser onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
7. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:RVS:2020:989, onder 2.2). De staatssecretaris heeft op de eerste dag een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het versturen van de laissez-passer (lp)-aanvraag naar de Tunesische autoriteiten. De rechtbank ziet voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Tunesië in algemene zin weigert lp’s te verstrekken, zodat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen.
Conclusie
8. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Gelet op het oordeel onder 4.1. ziet de rechtbank aanleiding om de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de staatssecretaris de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage - van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.