ECLI:NL:RBDHA:2023:8366

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
9 juni 2023
Zaaknummer
SGR 22/978
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag herleving WW-uitkering na beëindiging door niet indienen inkomstenopgave

Op 9 juni 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had een aanvraag ingediend voor herleving van zijn WW-uitkering, die eerder was beëindigd omdat hij geen formulier inkomstenopgave over januari 2021 had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat de uitkeringsduur van de eiser al was verstreken op het moment van de aanvraag. De rechtbank stelde vast dat de intrekking van de uitkering op 12 maart 2021 niet op zorgvuldige wijze was gebeurd, maar dat dit niet relevant was voor de beoordeling van de aanvraag om herleving. De rechtbank concludeerde dat de herleving van de WW-uitkering aan specifieke voorwaarden is verbonden, die in dit geval niet waren vervuld. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/978 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats],

eiser,
gemachtigde: mr. drs. P.R.L.V.M. Kruik,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
gemachtigde: mr. B.M. de Wolff.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om herleving van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Bij besluit van 30 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor eiser zijn verder verschenen zijn echtgenote en M. Yamac, tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 15 december 2020 is aan eiser een WW-uitkering toegekend vanaf
20 november 2020, bij ongewijzigde omstandigheden lopend tot en met 19 februari 2021.
1.2.
Bij besluit van 12 maart 2021 heeft verweerder de WW-uitkering van eiser
vanaf 1 januari 2021 ingetrokken omdat niet kon worden vastgesteld of per die datum nog recht op uitkering bestond. Eiser had geen formulier inkomstenopgave over de januari 2021 gediend. Bij brief van 3 maart 2021 had verweerder eiser in de gelegenheid gesteld dit formulier uiterlijk op 10 maart 2021 alsnog in te dienen, welke gelegenheid eiser niet had gebruikt. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 maart 2021.
1.3.
Op 10 mei 2021 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om herleving van zijn WW-uitkering. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat de voor eiser geldende uitkeringsduur op 19 februari 2021 was geëindigd en herleving daarom niet meer mogelijk is. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2. Eiser voert in beroep samengevat aan dat verweerder bij het primaire en bestreden
besluit ten onrechte is uitgegaan van de stelling dat eiser per 1 januari 2021 geen recht had op een WW-uitkering. Immers, de beëindiging van de uitkering op 12 maart 2021 was onzorgvuldig, althans onevenredig gelet op de persoonlijke omstandigheden van eiser, waardoor het eiser, onder andere niet verweten kan worden dat hij geen bezwaar gemaakt heeft tegen het besluit van 12 maart 2021.
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gehandhaafd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
Ingevolge artikel 20 eerste lid, eindigt het recht op uitkering:
a. met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19;
b. met ingang van de dag waarop de voor de werknemer geldende uitkeringsduur is verstreken;
c. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt;
d. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer, die weer arbeid verricht en die daardoor minder dan vijf uur arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, heeft, een aanvraag tot eindiging van het recht op WW-uitkering heeft ingediend.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de WW geldt dat indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onder c, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, het recht op uitkering herleeft met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen, het vierde lid en de op grond van het vijfde lid gestelde regels. Indien laatstelijk het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel d, is geëindigd, herleeft het recht op uitkering met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer een aanvraag tot herleving van het recht op WW-uitkering indient met inachtneming van het tweede lid en de in het derde lid genoemde termijnen.
4.1
De rechtbank overweegt dat de herleving van een WW-uitkering aan voorwaarden is verbonden. In het bijzonder volgt uit artikel 21, eerste lid, van de WW dat een herleving slechts aan de orde kan zijn indien de situaties als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder c en d van WW zich voordoen. Dat is hier niet het geval. Reeds hierom kan het beroep niet slagen.
4.2.
De rechtbank merkt daarbij op dat op het moment van de aanvraag van eiser, 10 mei 2021, de uitkeringsduur, die liep tot 19 februari 2021, reeds geruime tijd was verstreken, zodat ook in dat licht een herleving van de reeds beëindigde uitkering niet aan de orde zou zijn geweest.
4.3.
De rechtbank overweegt dat gelet op het bovenstaande de stellingen van eiser met
betrekking tot het besluit van 12 maart 2021 van geen belang zijn. Immers, aan de voorwaarden voor herleving was niet voldaan, omdat de intrekking op 12 maart 2021 niet een beëindiging op grond van artikel 20, eerste lid, onder c of d van de WW betrof, en ook overigens de beoordeling van de aanvraag van 10 mei 2021, op het moment dat de uitkeringsduur was verstreken, niet tot toekenning van de aangevraagde herleving had kunnen voeren.
4.4.
De rechtbank overweegt dat overigens geen aanleiding bestaat voor de stelling dat eiser niet te verwijten valt dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de intrekking van 12 maart 2021, nu voldoende is gebleken dat het contact tussen verweerder en eiser steeds digitaal is geweest en eiser derhalve op de hoogte heeft kunnen zijn van het bedoelde besluit. De rechtbank wijst in dit verband op de herinnering aan eiser om het formulier inkomstenopgave over de maand november 2020 op te sturen; wat op 5 januari 2021 door of namens eiser is gedaan. In dat opzicht acht de rechtbank het niet geheel onbegrijpelijk dat verweerder in de bestreden beslissing heeft opgemerkt dat voorzover de bezwaargronden van eiser ook betrekking hebben op het besluit van 12 maart 2021 deze niet-ontvankelijk zijn wegens onverschoonbare overschrijding van de termijn voor bezwaar. Echter, naar het oordeel van de rechtbank valt de procedurele beoordeling van het besluit van 12 maart 2021 buiten de omvang van het onderhavige geschil, nu het bezwaar en beroep waren gericht tegen het afwijzen van de aanvraag van 10 mei 2021. Eiser heeft, naar de rechtbank begrijpt, veeleer de totstandkoming van het besluit van 12 maart 2021 ten grondslag gelegd aan zijn stelling dat het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit onzorgvuldig zijn genomen. Wat hiervan zij, zoals overwogen doet het besluit van 12 maart 2021 er niet aan af dat verweerder terecht het verzoek om herleving heeft afgewezen.
5. De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat de beroepsgronden
niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.