1.3.Op 10 mei 2021 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om herleving van zijn WW-uitkering. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat de voor eiser geldende uitkeringsduur op 19 februari 2021 was geëindigd en herleving daarom niet meer mogelijk is. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2. Eiser voert in beroep samengevat aan dat verweerder bij het primaire en bestreden
besluit ten onrechte is uitgegaan van de stelling dat eiser per 1 januari 2021 geen recht had op een WW-uitkering. Immers, de beëindiging van de uitkering op 12 maart 2021 was onzorgvuldig, althans onevenredig gelet op de persoonlijke omstandigheden van eiser, waardoor het eiser, onder andere niet verweten kan worden dat hij geen bezwaar gemaakt heeft tegen het besluit van 12 maart 2021.
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gehandhaafd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 20 eerste lid, eindigt het recht op uitkering:
a. met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19;
b. met ingang van de dag waarop de voor de werknemer geldende uitkeringsduur is verstreken;
c. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt;
d. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer, die weer arbeid verricht en die daardoor minder dan vijf uur arbeidsurenverlies als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, heeft, een aanvraag tot eindiging van het recht op WW-uitkering heeft ingediend.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de WW geldt dat indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onder c, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, het recht op uitkering herleeft met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen, het vierde lid en de op grond van het vijfde lid gestelde regels. Indien laatstelijk het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel d, is geëindigd, herleeft het recht op uitkering met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer een aanvraag tot herleving van het recht op WW-uitkering indient met inachtneming van het tweede lid en de in het derde lid genoemde termijnen.