In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 juni 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een asielzoeker, die uit de opvanglocatie was gezet. De verzoeker, afkomstig uit Ecuador en met de Venezolaanse nationaliteit, had eerder asiel aangevraagd, maar deze aanvraag was niet-ontvankelijk verklaard. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 20 april 2023 het eerder verleende uitstel van vertrek beëindigd, waarop de verzoeker bezwaar maakte en om een voorlopige voorziening vroeg. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onverwijlde spoed was, gelet op de belangen van de verzoeker, die afhankelijk is van medische zorg voor zijn HIV-behandeling.
De staatssecretaris had aanvankelijk verzet tegen het verzoek, maar herzag zijn standpunt en erkende dat het bezwaar een redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om schorsing van het bestreden besluit kennelijk gegrond was en dat de verzoeker niet mocht worden uitgezet totdat op het bezwaar was beslist. Tevens werd bepaald dat de verzoeker moest worden aangemerkt alsof op hem uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 van toepassing was, zodat hij recht had op verstrekkingen van het COA.
De voorzieningenrechter heeft de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de verzoeker, die zijn bijgestaan door een gemachtigde. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.