Beslissing op uw verzoek
Ik kan uw verzoek om een verdragsverklaring niet honoreren.
Naar ik verwacht heb ik u hiermee voldoende geïnformeerd. Ik merk nog op dat tegen deze beslissing geen bezwaar en/of beroep mogelijk is.”
14. Vanaf 1 mei 2017 heeft eiser in dat jaar en 2018 stamrechtuitkeringen ontvangen van de stamrechtvennootschap.
15. In zijn arrest van 19 mei 2017(het arrest van 19 mei 2017) heeft de Hoge Raad onder andere het volgende overwogen:
“2.3.2. Artikel 19 van het Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang, dat pensioenen en andere soortgelijke beloningen, verkregen ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede lijfrenten belastbaar zijn in de woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde. Het vijfde lid van voormeld artikel definieert ‘lijfrente’ als een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen die staan tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde.
2.3.3. Tot de zojuist bedoelde lijfrenten tegen een ‘voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde’ kan niet worden gerekend het recht op periodieke uitkeringen dat een
(ex-)werknemer in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking heeft verkregen van zijn (ex-)werkgever. Dat heeft ook te gelden in het geval dat de (ex-)werkgever de verplichting tot het doen van die periodieke uitkeringen tegen betaling heeft overgedragen aan een derde, ook indien – zoals in dit geval – die derde een zogenaamde stamrecht-BV is die door de (ex-)werknemer zelf is opgericht. Met zijn oordeel dat het door belanghebbende in de maand september 2011 ontvangen bedrag een uitkering is uit een lijfrente als bedoeld in artikel 19 van het Verdrag, heeft het Hof dit miskend.”
16. Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV 2017 en 2018 melding gemaakt van de stamrechtuitkeringen van de stamrechtvennootschap (de stamrechtuitkeringen) en daartoe voorkoming van dubbele belasting geclaimd tot bedragen van € 1.672.248 (2017) en € 1.463.217 (2018).
17. Verweerder heeft met dagtekening 29 juni 2021 de definitieve aanslag IB/PVV 2017 en met dagtekening 1 juli 2021 de definitieve aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld. Bij de aanslagen is afgeweken van de ingediende aangiften in die zin dat geen voorkoming van dubbele belasting is verleend met betrekking tot de stamrechtuitkeringen. Bij de aanslagen is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 99.455 respectievelijk € 56.705 (tezamen: de rentebeschikkingen).
18. In geschil is of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan een Nederlandse heffing over de stamrechtuitkeringen. Voorts is in geschil of een gedeelte van de stamrechtuitkeringen kan worden aangemerkt als “pensioenen en andere soortgelijke beloningen” in de zin van artikel 19, eerste lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (het Verdrag) en of de rentebeschikkingen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
19. Niet in geschil is dat de stamrechtuitkeringen, gelet op het arrest van 19 mei 2017, niet kunnen worden aangemerkt als lijfrenten in de zin van artikel 19, vijfde lid, van het Verdrag.
20. Primair bepleit eiser dat de aanslagen op grond van het vertrouwensbeginstel moeten worden vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangiften. Subsidiair bepleit eiser dat het heffingsrecht over de stamrechtuitkeringen die zijn gedaan voor het arrest van 19 mei 2017 volledig aan de Verenigde Staten is toegewezen en dat voor de op dat moment nog resterende stamrechtuitkeringen geldt dat het heffingsrecht over 52% daarvan aan de Verenigde Staten is toegewezen. Voorts bepleit eiser dat de periode waarover belastingrente wordt berekend moet worden beperkt tot negentien weken.
21. Verweerder heeft – samengevat – aangevoerd dat de aanslagen en de rentebeschikkingen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
22. Eiser stelt dat verweerder in zijn brieven ondubbelzinnig het standpunt heeft ingenomen dat indien eiser zou verhuizen naar de Verenigde Staten en de stamrechten vervolgens regulier zouden worden afgewikkeld die stamrechten zouden voldoen aan de lijfrentedefinitie van het Verdrag waardoor het heffingsrecht daarover exclusief zou toekomen aan de woonstaat, zijnde in dat geval de Verenigde Staten.
23. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Bij een beroep op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk worden gemaakt dat sprake is van een concrete, ondubbelzinnige toezegging, uitlating of gedraging waaruit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht worden afgeleid dat het heffingsrecht over de stamrechtuitkeringen onder de door eiser geschetste omstandigheden volgens verweerder zou toekomen aan de Verenigde Staten. Daarin is eiser niet geslaagd. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de hiervoor geciteerde brieven van verweerder van 11 maart 2013, 14 mei 2013, 11 november 2014, 6 januari 2015, 14 maart 2017 en 21 april 2017 (de brieven) niet een concrete toezegging of uitlating waaraan in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend. Verweerder heeft zich in de brieven onder meer in algemene zin uitgelaten over relevante bepalingen uit het Verdrag en nationale wetgeving in de door eiser voorgelegde situatie, maar niet een concreet standpunt ingenomen over de toewijzing van het heffingsrecht onder het Verdrag in de specifieke situatie van eiser. Dat eiser ter zake van een specifieke situatie uitsluitsel vraagt over de vraag of dit leidt tot belastingheffing, neemt niet weg dat verweerder daarop een antwoord van algemene aard kan en mag geven. Uit de door verweerder gebruikte bewoordingen blijkt ook duidelijk dat sprake is van antwoorden van algemene aard, waarbij de feitelijke situatie van eiser niet beoordeeld is. De omstandigheid dat vóór het arrest van 19 mei 2017 in de praktijk in het algemeen ervan werd uitgegaan dat stamrechten bij reguliere afwikkeling daarvan onder de lijfrentedefinitie van belastingverdragen vallen, maakt het voorgaande niet anders. Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat uit de brieven een bestendige gedragslijn volgt op grond waarvan bij eiser in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt.
Stamrechtuitkeringen die zijn gedaan voor het arrest van 17 mei 2017
24. Eiser bepleit dat tot het arrest van 17 mei 2017 de algemeen heersende opvatting bestond dat stamrechtuitkeringen onder de in het Verdrag gehanteerde lijfrentedefinitie vielen. Volgens eiser zou daarom, naar de rechtbank begrijpt, voor de stamrechtuitkeringen die voor 17 mei 2017 zijn gedaan op grond van het “principe van prospective overruling” alsnog het heffingsrecht exclusief aan de Verenigde Staten toekomen. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling geen steun vindt in het recht.
Kwalificatie stamrechtuitkeringen
25. Eiser bepleit dat het heffingsrecht over 52% van de stamrechtuitkeringen exclusief aan de Verenigde Staten toekomt. Eiser voert daartoe aan dat 52% (€ 1.420.641) van de totale waarde van de ontslagvergoeding (€ 2.730.153) was bestemd om te dienen als overbrugging tot zijn pensioen, zodat dat deel van de stamrechtuitkeringen moet worden beschouwd als een soortgelijke beloning als pensioen zoals bedoeld in artikel 19, eerste lid, van het Verdrag. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst eiser naar zijn zowel eigen notities uit de tijd dat hij met zijn voormalig werkgever onderhandelde over de ontslagvergoeding als een schriftelijke verklaring gedateerd 7 januari 2022 van E. Rivard, de director Management Development van de werkgever ten tijde van de totstandkoming van de ontslagvergoeding en degene waarmee eiser over die vergoeding heeft onderhandeld. Verweerder heeft de stelling van eiser gemotiveerd weersproken.
26. Eiser stelt dat de ontslagvergoeding en het stamrecht gedeeltelijk als een soortgelijke beloning als pensioen moeten worden aangemerkt, waardoor op hem, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, de bewijslast daarvan rust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met wat hij heeft aangevoerd niet aan die bewijslast voldaan. Uit de gedingstukken blijkt dat aan eiser in het kader van de onderhandeling over de hoogte en de componenten van de ontslagvergoeding drie voorstellen zijn gedaan, die zijn aangeduid als ‘scenario 1’, ‘scenario 2’ en ‘scenario 3’. Eiser heeft gekozen voor scenario 3. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ontslagvergoeding in dat scenario (ten dele) erop is afgestemd en ertoe strekt te voorzien in de behoefte aan levensonderhoud vanaf de datum van beëindiging van de dienstbetrekking tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd of als verbetering van onvoldoende pensioenrechten. De door eiser overgelegde bewijsstukken zijn daartoe onvoldoende concreet en overtuigend. In tegenstelling tot de ontslagvergoeding in scenario 2, waarvan één van de componenten is aangeduid als “Pension Gap”, blijkt, anders dan eiser stelt, uit de verschillende componenten van de ontslagvergoeding in scenario 3 niet dan wel onvoldoende concreet dat die vergoeding (ten dele) strekt te voorzien in een overbrugging tot het pensioen. De in dat scenario genoemde componenten bestaan immers uit het salaris, de bonus, een good leaver vergoeding en outplacement services. Dat eiser met de keuze voor scenario 3 voor de hoogste ontslagvergoeding heeft gekozen en de samenstelling van dit bedrag daarin voor hem minder relevant was, maakt dit oordeel niet anders. De omstandigheden dat eiser ten tijde van zijn vertrek nog vijftien dienstjaren had tot aan de pensioenleeftijd en de gehele ontslagvergoeding in de vorm van stamrechten is uitgekeerd in 2017 en 2018, duiden er naar het oordeel van de rechtbank ook op dat geen sprake is van een dergelijke overbrugging. Dat de heer Rivard heeft verklaard dat de vergoeding desalniettemin diende als overbrugging naar een pensioen, doet daar niet aan af. Dat niet alle aan de overeengekomen ontslagvergoeding ten grondslag liggende bedoelingen van en afspraken tussen partijen (in een) schriftelijk(e overeenkomst) zijn vastgelegd, komt, gelet op de bewijslastverdeling, voor risico van eiser. Voor zover eiser heeft willen stellen dat hij in zoverre in bewijsnood verkeert, kan hem dat dan ook niet baten.
27. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding tot matiging van de rentebeschikkingen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij de aanslagen heeft vastgesteld binnen de daarvoor geldende wettelijke termijnen. Het standpunt van eiser dat de periode waarover belastingrente wordt berekend moet worden beperkt tot negentien weken omdat verweerder onder de gegeven omstandigheden een voorlopige aanslag had behoren op te leggen, vindt geen steun in het recht. Daarentegen stond het eiser vrij om een voorlopige aanslag aan te vragen teneinde de belastingrente te beperken. Ook overigens is het de rechtbank niet gebleken dat de rentebeschikkingen zijn vastgesteld in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht.
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de aanslagen en de rentebeschikkingen tot de juiste bedragen vastgesteld. De beroepen dienen daarom ongegrond te worden verklaard.
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.