3.3.Op grond van artikel 4:20 b, eerste lid, Awb is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist.
4. De aanvraag van eiser is op 27 september 2019 door verweerder ontvangen. Niet in geschil is dat de reguliere procedure van toepassing is op de aanvraag en dat verweerder op grond van artikel 3.9, eerste lid, Wabo binnen acht weken diende te beslissen. Op 15 november 2019 heeft verweerder de beslistermijn op grond van artikel 3.9, tweede lid, Wabo met zes weken verlengd. De beslistermijn was daarmee verlengd tot en met 3 januari 2020.
5. In geschil is de vraag of de beslistermijn daarna ten gevolge van een aan eiser toe te rekenen omstandigheid is opgeschort en of verweerder tijdig op de aanvraag heeft beslist.
6. Op 31 december 2019 heeft verweerder eiser een brief gestuurd waarin staat vermeld dat de beslistermijn tot 20 januari 2020 wordt opgeschort omdat op 23 december 2019 het verzoek is ontvangen tot het verlengen van de beslistermijn van de aanvraag van eiser met 4 weken. Op 8 januari 2020 heeft verweerder opnieuw een brief gestuurd aan eiser. In deze brief is opgenomen dat een verzoek is ontvangen voor het verlengen van de beslistermijn van de aanvraag van eiser tot 17 februari 2020 en dat de beslistermijn (opnieuw) wordt opgeschort. Van wie de verzoeken om de beslistermijn te verlengen afkomstig zijn is in de brieven niet vermeld.
7. Gesteld noch gebleken is dat het eiser is geweest die om verlenging van de beslistermijn heeft verzocht. Ter zitting heeft verweerder enkel verklaard dat het verzoek om uitstel wel van eiser moet zijn gekomen en dat het vaste praktijk is dat opschorting met de aanvrager wordt afgestemd. Hoe het in dit concrete geval is gelopen is bij verweerder niet bekend.
8. Nu verweerder niet stelt dat een verzoek om verlenging van de beslistermijn door of namens eiser is gedaan en eiser betwist een dergelijk verzoek te hebben gedaan, kan de (herhaalde) vertraging niet aan eiser worden toegerekend, zodat de beslistermijn niet rechtsgeldig is opgeschort. Dat betekent dat verweerder uiterlijk op 3 januari 2020 een besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning moest nemen en hij dat besluit binnen die termijn bekend moest maken. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, heeft hij niet tijdig op de aanvraag omgevingsvergunning beslist. Dit betekent dat de gevraagde omgevingsvergunning van rechtswege is verleend en dat verweerder op 12 februari 2020 niet langer bevoegd was alsnog een (andere) beslissing te nemen op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
9. Aangezien de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, komt de rechtbank niet meer toe aan het horen van getuigen over de door eiser gestelde mondelinge afspraak dat aan hem een brug zou worden vergund. Evenmin komt de rechtbank nog toe aan de onevenredigheid van het bestreden besluit.
10. Het beroep zal gegrond worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats zal treden van het vernietigde bestreden besluit. Op grond van artikel 8:72, vierde lid, Awb zal de rechtbank verweerder opdragen om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak de van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend te maken en hiervan kennis te geven.
11. Omdat het beroep gegrond zal worden verklaard, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt.
12. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).