ECLI:NL:RBDHA:2023:866

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1951
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de definitieve tegemoetkoming NOW-3 en terugvordering door de Rechtbank Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een kapsalon, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, vertegenwoordigd door M.T.M. de Vette, over de definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-3 regeling. Eiseres had een tegemoetkoming van € 11.083,- aangevraagd, maar de definitieve tegemoetkoming werd vastgesteld op € 3.672,-. Daarnaast vorderde de minister een te veel betaald voorschot van € 5.193,- terug. Eiseres was het niet eens met de berekening van de loonsom en de referentiemaand die door de minister was gehanteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de loonsom van de ex-werkneemster, die in juni 2020 nog in dienst was, niet buiten beschouwing kon worden gelaten bij de berekening van de subsidie. De rechtbank oordeelde dat de minister de definitieve tegemoetkoming terecht had vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1951

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2023 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: M.T.M. de Vette)
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

namens deze de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv), verweerder
(gemachtigden: mr. J.J. Grasmeijer en M.A. Brouwer).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de definitieve
tegemoetkoming van eiseres op grond van de Derde tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-3) vastgesteld op € 3.672,- en het volgens verweerder te veel betaalde voorschot ten bedrage van € 5.193,- van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 13 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 24 december 2020 heeft eiseres ten behoeve van haar onderneming Dames- en herenkapsalon Hairtrend een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3 aangevraagd voor de periode van 1 oktober tot en met 31 december 2020. Bij besluit van 29 december 2020 heeft verweerder een tegemoetkoming van € 11.083,- aan eiseres toegekend, waarvan € 8.865,- als voorschot is uitbetaald. Voornoemde bedragen zijn berekend op basis van het verwachte omzetverlies over de periode van 1 oktober tot en met 31 december 2020.
1.2
Op 19 oktober 2021 heeft eiseres de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-3 aangevraagd. Op grond van deze aanvraag heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om van de referentiemaand juni 2020 af te wijken vanwege de benodigde eenvoud van de regeling, die noodzakelijk is om op zeer korte termijn zeer veel aanvragen te kunnen behandelen. Verder is de loonsom van eiseres van de maanden oktober tot en met december 2020 lager dan de loonsom van de referentiemaand juni 2020. In geval van een daling van de loonsom wordt bij de berekening van de definitieve tegemoetkoming niet gecompenseerd voor omzetverlies. Indien omzetverlies zou worden gecompenseerd, zou de prikkel voor de werkgever verdwijnen om werknemers in dienst te houden.
3.1
Eiseres betoogt dat de berekening van de definitieve tegemoetkoming niet klopt. Eiseres voert aan dat de loonsom van mevrouw F. Vanneuville-Linden (de ex-werkneemster) ten onrechte door verweerder is meegenomen bij de bepaling van de loonsom van de referentiemaand juni 2020. De ex-werkneemster was in mei en juni 2020 ziek en is per 30 juni 2020 uit dienst getreden. Eiseres heeft daarop geanticipeerd door vanaf 11 mei 2020 nieuw personeel in dienst te nemen, zodat in juni 2020 sprake is van tijdelijke overcapaciteit. Indien de loonsom van de ex-werkneemster in mindering wordt gebracht op de totale loonsom van juni 2020 is de daling van de loonsom ten opzichte van oktober tot en met december 2020 geringer dan door verweerder is aangenomen. Eiseres berekent de daling van de loonsom op € 659,-, terwijl verweerder de daling heeft bepaald op € 7.704,-. Eiseres stelt verder dat het aftrekken van het verschil in loonsom van het percentage omzetverlies zonder te te corrrigeren voor het omzetverlies in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Indien gecorrigeerd wordt voor het omzetverlies bedraagt de definitieve tegemoetkoming volgens eiseres € 8.065,- en het terug te betalen bedrag € 800,-.
3.2
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in het systeem geen melding is gemaakt van ziekte van de ex-werkneemster. Wel is in het systeem een vaststellingsovereenkomst van 30 mei 2020 tussen eiseres en de ex-werkneemster opgenomen en een op non-actiefstelling van 19 jun 2020. Tijdens de uitkering op grond van de Werkloosheidswet die de ex-werkneemster vervolgens genoot is zij met een startersregeling van verweerder als zelfstandige een eigen kapsalon begonnen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de NOW-3 is de hoogte van de subsidie de uitkomst van:
A x B x 3 x 1,4 x 0,8
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid.
Op grond van artikel 16, tweede lid, van de NOW-3 wordt voor de loonsom, bedoeld in het eerste lid, uitgegaan van het loon over de maand juni 2020.
Op grond van artikel 16, vijfde lid, van de NOW-3 wordt, indien de loonsom als bedoeld onder de letter C meer dan 10%, naar beneden afgerond, lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld in het eerste lid, onder de letter B, de subsidie verlaagd met: ((0,9B x 3) – C) x 1,4 x 0,8 Hierbij staat:
B voor de loonsom, zoals berekend op grond van het eerste lid tot en met vierde lid;
C voor de loonsom over de periode 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2020, met dien verstande dat het eerste en het vierde lid van overeenkomstige toepassing zijn, waarbij de gehanteerde aangiftetijdvakken het tiende tot en met het twaalfde aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn
4.2
De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat in het bestreden besluit op pagina 3 wordt vermeld dat het besluit is genomen op grond van artikelen van de NOW-2. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit duidelijk blijkt dat verweerder inhoudelijk de NOW-3 daaraan ten grondslag heeft gelegd. Een proceskostenvergoeding is daarom niet aan de orde.
4.3
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat juni 2020 de referentiemaand is bij de subsidievaststelling. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of de loonsom van de ex-werkneemster moet worden meegenomen bij de bepaling van de loonsom van juni 2020.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat het loon van de ex-werkneemster niet in mindering kan worden gebracht op de loonsom van juni 2020. De loonsom wordt in artikel 1 van de NOW-3 gedefinieerd als het loon van alle werknemers, behorende tot een loonheffingennummer. Uit het eerste lid van artikel 16 van de NOW-3 volgt dat de hoogte van de subsidie berekend wordt door het percentage van de omzetdaling (constante A) te vermenigvuldigen met de totale loonsom van de werknemers waarvoor eiseres het loon heeft uitbetaald in juni 2020 (constante B) maal 3, welk bedrag vervolgens vermenigvuldigd wordt met 1,4 en 0,8. Dit betekent dat voor de berekening van de hoogte van de subsidie uitgegaan moet worden van de totale loonsom van alle werknemers die in juni 2020 bij eiseres in dienst waren en aan wie eiseres over deze maand loon uitbetaald heeft. Uit de verzamelloonstaat van juni 2020 blijkt dat de ex-werkneemster in juni 2020 nog in dienst was en over deze maand loon uitbetaald heeft gekregen. De loonsom van de ex-werkneemster kan daarom niet buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de subsidie.
4.5
De rechtbank stelt vast dat de loonsom van de subsidieperiode (oktober tot en met december 2020), te weten € 16.558,-, lager is dan driemaal de loonsom van de referentiemaand (juni 2020), te weten € 26.042,-. Uit artikel 16, vijfde lid, van de NOW-3 volgt dat daarom, in tegenstelling tot bij de berekening van het voorschot, bij de berekening van de definitieve tegemoetkoming de tegemoetkoming wordt verminderd met het verschil tussen de totale loonsom op basis van de referentiemaand en de daadwerkelijke loonsom over de meetperiode, zonder rekening te houden met het percentage aan omzetverlies.
De reden daarvan is dat, indien er bij een daling van de loonsom ook gecorrigeerd wordt voor het omzetverlies, voor de werkgever de prikkel verdwijnt om werknemers in dienst te houden. [1] Het is daarnaast een bewuste keuze van de minister geweest om voor het berekenen van de hoogte van de tegemoetkoming vanuit oogpunt van uitvoerbaarheid uit te gaan van de loongegevens uit de polisadministratie. [2] Verweerder hanteert weliswaar buitenwettelijk begunstigend beleid om meer maatwerk te kunnen bieden, maar het buiten aanmerking laten van de loonsom van het loon van een werknemer die om niet Covid-19 gerelateerde redenen uit dienst is getreden valt daar niet onder. Dat dit in het geval van eiseres ongelukkig uitpakt, kan er niet toe leiden dat voor haar een uitzondering moet worden gemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat bij de berekening van de definitieve tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW-3 in dit geval geen correctie voor het omzetverlies aan de orde is.
5. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de nadelige gevolgen van de toepassing van de NOW-3 regeling voor eiseres, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de subsidievaststelling onjuist is berekend. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-3 terecht heeft vastgesteld op € 3.672,- en het te veel betaalde voorschot ten bedrage van € 5.193,- van eiseres teruggevorderd.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Brief van 22 maart 2021 betreffende dilemma’s in de NOW van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de voorzitter van de Tweede Kamer.
2.Rb. Overijssel 27 juli 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:2199.