ECLI:NL:RBDHA:2023:8708

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2023
Publicatiedatum
15 juni 2023
Zaaknummer
NL23.9737
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in asielprocedure met betrekking tot Dublin-overdracht naar Oostenrijk en minderjarigheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 4 april 2023 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening hangende verzet. Verzoeker, die een asielaanvraag had ingediend, was het niet eens met het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling. Verzoeker had eerder verzet aangetekend tegen een uitspraak van 8 maart 2023, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard en zijn verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk werd verklaard.

Op 29 maart 2023 werd verzoeker geïnformeerd dat hij op 5 april 2023 naar Wenen, Oostenrijk zou worden overgedragen. Hierop verzocht hij de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij niet zou worden overgedragen en zijn verzet kon afwachten. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden beoordeeld in het licht van de kans van slagen van het verzet.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker onvoldoende had aangetoond dat zijn geregistreerde meerderjarigheid onjuist was. De Taskera, die verzoeker had overgelegd ter onderbouwing van zijn minderjarigheid, werd niet als voldoende bewijs beschouwd. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het verzet geen redelijke kans van slagen had. De uitspraak werd op 4 april 2023 telefonisch medegedeeld aan de partijen, en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9737

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. C.G.J.M. Lucassen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Rikken).

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2023 heeft verweerder de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 8 maart 2023 (hierna: de bestreden uitspraak) heeft de (voorzieningen)rechter het beroep van verzoeker ongegrond verklaard [1] en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard [2] .
Tegen deze uitspraak op het beroep heeft verzoeker verzet ingediend.
Op 29 maart 2023 is aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij op 5 april 2023 zal uitreizen naar Wenen, Oostenrijk [3] .
Verzoeker heeft vervolgens op 30 maart 2023 om een voorlopige voorziening verzocht, met het doel om niet te worden overgedragen en zijn verzet hier te kunnen afwachten.
Verweerder heeft op 31 maart 2023 een reactie ingediend op dit verzoek.
Verzoeker en verweerder hebben daarna op 3 en 4 april 2023 nog een nadere reactie ingediend.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter beoordeelt bij een verzoek om een voorlopige voorziening hangende een procedure of deze procedure een redelijke kans van slagen heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Nu verzoeker verzet heeft ingediend tegen de uitspraak van 8 maart 2023, moet het verzoek om een voorlopige voorziening worden aangemerkt als een verzoek om een voorlopige voorziening hangende verzet. De voorzieningenrechter zal hierna dan ook beoordelen of het verzet een redelijke kans van slagen heeft.
2. Artikel 8:83, vierde lid, van de Awb [4] bepaalt dat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad.
2.1.
Na kennisneming van de stukken en gelet op het feit dat de overdracht van verzoeker aan Oostenrijk gepland staat voor 5 april 2023, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
De bestreden uitspraak
3. Verzoeker heeft in de beroepsprocedure gesteld dat hij minderjarig is en dat zijn Taskera om dit te onderbouwen nog in Afghanistan was. De rechtbank is verzoeker in de bestreden uitspraak niet gevolgd in zijn betoog dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door verzoeker niet meer tijd te gunnen voor het overleggen van de Taskera.
Wat vinden partijen in de voorzieningenprocedure?
4. Verzoeker betoogt dat zijn verzet een redelijke kans van slagen heeft. Hij is inmiddels in het bezit van de Taskera, dus hiermee is zijn minderjarigheid onderbouwd. Als gevolg daarvan zal verweerder hem moeten opnemen in de nationale procedure. Verweerder zal de Taskera in ieder geval moeten onderzoeken.
4.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzet geen redelijke kans van slagen heeft en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Verweerder wijst erop dat verzoeker in Oostenrijk als meerderjarig is geregistreerd en dat de AVIM [5] en de IND [6] onafhankelijk van elkaar tot de conclusie zijn gekomen dat verzoeker evident meerderjarig is. Verweerder wijst er verder op dat het genoemde geboortejaar op de Taskera gebaseerd is op een schatting. Alleen daarom al bestaat onvoldoende aanleiding om aan de conclusie van de Oostenrijkse en Nederlandse autoriteiten te twijfelen en is het onnodig om het document te onderzoeken op echtheid.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzet uitsluitend de vraag betreft of de rechtbank ten onrechte tot een vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van het beroep. Dit betekent dat de beoordeling in verzet beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder eiser te horen op zitting. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Zo ja, dan wordt het verzet gegrond verklaard zodat nader onderzoek kan plaatsvinden [7] .
5.1.
Het betoog van verzoeker - dat zijn verzet een redelijke kans van slagen heeft - is gestoeld op de omstandigheid dat hij nu zijn originele Taskera zou hebben overgelegd. De voorzieningenrechter ziet hierin onvoldoende aanleiding om tot het oordeel te komen dat het verzet een redelijke kans van slagen heeft. Dat legt zij hieronder uit.
5.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker in Oostenrijk is geregistreerd met de geboortedatum 1 januari 1999 en dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van mag uitgaan dat registraties in andere lidstaten zorgvuldig tot stand zijn gekomen [8] . Er bestaan geen aanknopingspunten om daar in dit geval niet van uit te gaan. Bovendien hebben zowel de AVIM als de IND afzonderlijk van elkaar, op basis van leeftijdsonderzoek, geconcludeerd dat verzoeker evident meerderjarig is.
Het ligt dan ook op de weg van verzoeker om aannemelijk te maken dat de geregistreerde meerderjarigheid onjuist is. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is verzoeker daarin - met het overleggen van de Taskera - niet geslaagd. De Taskera vermeldt namelijk dat de leeftijd van verzoeker “op basis van zijn uiterlijk” is vastgesteld op 10 jaar in het jaar 1395 (= 2016/2017). Dit is dus alleen gebaseerd op een schatting van zijn leeftijd op basis van zijn uiterlijk. Daar komt ook nog bij dat het gestelde geboortejaar op de Taskera (2006/2007) niet overeenkomt met het geboortejaar dat verzoeker zelf heeft genoemd in het gehoor bij de AVIM, te weten 2004. Ook als de Taskera echt wordt bevonden, is dit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op al het voorgaande, onvoldoende om te twijfelen aan de meerderjarigheid die is vastgesteld door de Oostenrijkse en Nederlandse autoriteiten. Dat verweerder de Taskera dus nog zou moeten onderzoeken en dat het verzet daarom een redelijke kans van slagen heeft, volgt de voorzieningenrechter niet.
Wat is de conclusie?
6. De voorzieningenrechter komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat het verzet geen redelijke kans van slagen heeft. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De beslissing is op 4 april 2023 telefonisch medegedeeld aan partijen. De uitspraak is verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL23.3739.
2.Zaaknummer NL23.3740.
3.Vluchtnummer KL 1839, om 06:50 uur.
4.Algemene wet bestuursrecht.
5.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
6.Immigratie- en Naturalisatiedienst.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 1 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2030, r.o. 1.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2659.