ECLI:NL:RBDHA:2023:8720

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2023
Publicatiedatum
16 juni 2023
Zaaknummer
09/164670-22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met mes tijdens ruzie in Delft

Op 19 juni 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 3 juli 2022 in Delft, waarbij de verdachte, na een ruzie met zijn neven, [neef 1] en [neef 2], [neef 1] met een mes heeft gestoken. De verdachte was op dat moment gedetineerd en heeft tijdens de zittingen zijn verdediging gevoerd met bijstand van zijn raadsvrouw, mr. A.B.M. Nohl. De officier van justitie, mr. J.M. Eelman, heeft de verdachte beschuldigd van opzettelijke doodslag. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte handelde uit noodweer, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde op het moment van de steekpartij, aangezien de neven de woning al hadden verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld, wat betekent dat hij zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat zijn handelen de dood van [neef 1] zou kunnen veroorzaken. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan doodslag en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, met oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/164670-22
Datum uitspraak: 19 juni 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
[geboortedatum] 1973 [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting Alphen aan den Rijn, locatie Eikenlaan.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 5 oktober 2022, 12 december 2022, 27 februari 2023, 18 april 2023 (alle pro forma) en 5 juni 2023 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J.M. Eelman en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw mr. A.B.M. Nohl naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 3 juli 2022 te Delft, [slachtoffer] , opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] (meermalen) met een mes in het lichaam en/of de arm te steken.

3.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het Openbaar Ministerie het beginsel dat een verdachte in vertrouwelijkheid met zijn advocaat moet kunnen communiceren als bedoeld in artikel 126aa, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft geschonden doordat in het dossier meerdere OVC-gesprekken tussen de verdachte, zijn moeder en zijn zus zijn opgenomen waarin de verdachte informatie zou hebben gedeeld die hij van de raadsvrouw zou hebben ontvangen. Op het moment dat een weergave van die communicatie - direct dan wel indirect - door het openbaar ministerie wordt opgenomen in het procesdossier, schendt het openbaar ministerie doelbewust het beginsel van vertrouwelijke communicatie tussen advocaat en de verdachte. Dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het preliminair verweer te laat wordt gevoerd en dat het verweer gelet daarop niet-ontvankelijk is. Subsidiair heeft de officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Met betrekking tot het verweer dat het beginsel van vertrouwelijke communicatie tussen raadsvrouw en de verdachte is geschonden voert de officier van justitie aan dat de inhoud daarvan geen deel uitmaakt van het procesdossier en dat uit de gesprekken van derden waarin de raadsvrouw genoemd wordt enkel blijkt dat de raadsvrouw de verdachte heeft geadviseerd om zich te beroepen op zijn zwijgrecht. Het verweer dient dan ook te worden verworpen.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat het ontvankelijkheidsverweer niet te laat is gevoerd. De raadsvrouw heeft het verweer immers niet als preliminair verweer gevoerd, maar bij pleidooi.
Aan de orde is de vraag of de gesprekken die de verdachte met zijn moeder en zus in de penitentiaire inrichting heeft gevoerd onder de reikwijdte van artikel 126aa, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering vallen, nu de verdachte informatie met hen zou hebben gedeeld die hij van de raadsvrouw zou hebben ontvangen.
Artikel 126aa, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering strekt ertoe dat de rechter geen kennis kan nemen van gesprekken, die mededelingen behelzen gedaan door of aan een persoon, die zich op grond van artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd.
De rechtbank is van oordeel dat de raadsvrouw niet concreet heeft gemaakt op welke precieze passages in de OVC-gesprekken het verweer ziet en welke concrete belangen hiermee zouden zijn geschaad. Daarbij stelt de rechtbank vast dat het niet gaat om een gesprek tussen de verdachte en zijn raadsvrouw, maar om communicatie tussen de verdachte en zijn familie.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat van een schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift geen sprake is en daarmee, ook overigens, het recht op een eerlijk proces niet in het geding is gekomen. De rechtbank verwerpt het verweer. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Inleiding
In de nacht van 2 op 3 juli 2022 hebben twee neven van de verdachte, [neef 1] (hierna: [neef 1] ) en [neef 2] (hierna: [neef 2] ), een bezoek gebracht aan de verdachte die zich in zijn woning aan [adres] in Delft bevond. In die woning liep een ruzie uit de hand en is de verdachte door [neef 1] en [neef 2] aangevallen. Nadat [neef 1] en [neef 2] de woning hadden verlaten, heeft op de parkeerplaats van [adres] een steekpartij plaatsgevonden. [neef 1] is enige minuten later op straat overleden, als gevolg van twee fataal gebleken steekwonden.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte degene is geweest die [neef 1] gestoken heeft.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Daartoe heeft zij aangevoerd dat uit de verklaringen van de verschillende getuigen niet blijkt waar het steekincident heeft plaatsgevonden, dat de verklaringen van [neef 2] ongeloofwaardig en inconsistent zijn en dat bij de verdachte het opzet, ook in voorwaardelijke zin, op de dood van [neef 1] ontbrak. Subsidiair heeft de raadsvrouw het standpunt bepleit dat de verdachte een beroep op noodweer, meer subsidiair een beroep op noodweerexces en nog meer subsidiair een beroep op psychische overmacht toekomt.
4.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft hierna in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
4.5.
Bewijsoverwegingen
Betrouwbaarheidsverweer (verklaringen [neef 2] )
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verklaring van [neef 2] niet voor het bewijs kan worden gebezigd. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de verklaringen ongeloofwaardig en inconsistent zijn. De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende.
[neef 2] heeft bij de politie en de rechter-commissaris belastende verklaringen afgelegd over de verdachte. Hij heeft verklaard dat hij de verdachte, nadat [neef 1] en hij de woning hadden verlaten, opeens weer achter hem op de trap heeft zien staan met een mes. Hij heeft naar [neef 1] geroepen dat de verdachte een mes had, zij naar beneden zijn gerend, dat [neef 1] tijdens het vluchten is gestruikeld en dat hij buiten op straat heeft gezien dat de verdachte stekende bewegingen heeft gemaakt naar [neef 1] .
Vaste jurisprudentie van de Hoge Raad brengt mee dat de verklaring van een getuige, om als bewijs te kunnen worden gebruikt, voldoende steun moeten vinden in andere bewijsmiddelen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier ook het geval.
De verklaring van [neef 2] vindt steun in de camerabeelden waarop achtereenvolgens te zien is dat de verdachte achter [neef 1] en [neef 2] uit het portiek komt waaraan de woning van de verdachte was gelegen, dat zij van de trap af de straat op komen rennen, dat [neef 1] daar struikelt en valt, dat de verdachte op [neef 1] af duikt en stekende bewegingen maakt naar [neef 1] , dat de verdachte zich kort richt tot [neef 2] die daarop wegrent, dat [neef 1] op dat moment tussen de auto’s door wegloopt en de verdachte achter [neef 1] aangaat en er opnieuw een worsteling ontstaat waarbij [neef 1] en de verdachte op de grond liggen. De verklaring van [neef 2] wordt verder ondersteund door de verklaring van [getuige 1] dat hij de verdachte tussen auto’s door achter een jongen aan zag rennen, dat hij zag dat de verdachte iets sneller was en de jongen van achteren pakte, hem tackelde en ze samen op de grond vielen en dat de verdachte toen hij terugliep onder het bloed zat en een mes vast had. Ook [getuige 2] heeft de verdachte met een mes zien lopen. [getuige 3] heeft verklaard dat zij iemand in het trappenhuis “Hij heeft een mes” heeft horen roepen. Deze andere bewijsmiddelen komen overeen met de verklaring van [neef 2] .
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van [neef 2] daarom betrouwbaar en bezigt zij deze voor het bewijs. Op basis van die verklaring, tezamen bezien met de andere bewijsmiddelen, stelt de rechtbank vast dat het de verdachte is geweest die [neef 1] buiten op straat heeft gestoken en dat er op twee momenten een worsteling is geweest: direct na de val van [neef 1] buiten het portiek en kort daarna verderop tussen de auto’s op de grond.
Opzet op de dood van [neef 1] ?
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij in zijn woning knock-out is geslagen door [neef 2] en [neef 1] , dat hij na die laatste klap in paniek en overstuur de trap is afgelopen om zijn hond te halen en dat hij zich verder niets meer kan herinneren van wat er daarna is gebeurd.
De rechtbank overweegt dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet met de vereiste hoge mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk de dood van [neef 1] heeft beoogd. Van vol opzet op de dood van [neef 1] kan dus niet worden gesproken.
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of er sprake is van voorwaardelijk opzet. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van [neef 1] – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Bij de beantwoording van de (vervolg)vraag of de aanmerkelijke kans ook bewust is aanvaard, spelen de gedragingen van de verdachte eveneens een rol. Bepaalde gedragingen kunnen namelijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte met een keukenmes van ongeveer 25 centimeter stekende bewegingen heeft gemaakt richting [neef 1] en dat hij [neef 1] heeft gestoken in de romp, waarbij [neef 1] dodelijk letsel heeft opgelopen. De eerste vraag is of de kans op de dood van [neef 1] aanmerkelijk was. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Door met een mes in te steken in de rug en de rechterflank (van de romp) van [neef 1] heeft hij dodelijk letsel opgelopen. De kans op dat dodelijke letsel was aanmerkelijk omdat het steken in dat deel van het lichaam, waarin zich - zoals algemeen bekend mag worden verondersteld - vitale organen en belangrijke (slag)aderen bevinden, binnen een zeer kort tijdbestek de dood tot gevolg kan hebben.
De tweede vraag is of de verdachte met zijn handelen die aanmerkelijke kans op de dood van [neef 1] ook bewust heeft aanvaard. De rechtbank beantwoordt ook die vraag bevestigend. Dit handelen van de verdachte – meermalen met een mes insteken op een slachtoffer dat op de grond ligt – is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht geweest op het toebrengen van dodelijk letsel, dat het niet anders kan dan dat hij de aanmerkelijke kans op het overlijden van [neef 1] heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de verdachte het voorwaardelijk opzet had op de dood van [neef 1] .
Conclusie
De rechtbank acht op grond van al het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag.
4.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij omstreeks 3 juli 2022 te Delft, [slachtoffer] , opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam te steken.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.
5. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de strafbaarheid van de verdachte
5.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte met betrekking tot de bewezenverklaarde doodslag dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hem een beroep op noodweer toekomt. Hiertoe is aangevoerd dat [neef 1] en [neef 2] de confrontatie met de verdachte hebben opgezocht, dat zij hem hebben mishandeld en geprovoceerd in zijn eigen woning en dat zij daarom de agressors waren. De aanval van [neef 1] en [neef 2] kan worden beschouwd als zodanig bedreigend voor de verdachte, dat dit kan worden aangemerkt als een (dreigende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Daarnaast is ook voldaan aan het subsidiariteits- en proportionaliteitseis, omdat de verdachte zich niet kon onttrekken aan de aanranding en zijn handelen in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding stond, omdat hij geheel onverwachts ’s nachts door twee mannen in zijn eigen woning werd aangevallen, aldus nog steeds de verdediging,
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. De verdediging heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld in een hevige gemoedsbeweging en volslagen in paniek was en dat daarom sprake is van een verontschuldigbare overschrijding van de noodzakelijke verdediging.
Meer subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op psychische overmacht toekomt, aangezien sprake was van een buiten komende drang waaraan hij geen weerstand kon en ook niet hoefde te bieden.
5.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat toen de verdachte [neef 1] stak geen sprake (meer) was van een noodweersituatie, zodat de verdachte geen beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. Daartoe heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat op het moment dat [neef 1] en [neef 2] de woning verlieten en de portiektrap afliepen, de vermoedelijke noodweersituatie (de aanval van [neef 1] en [neef 2] op de verdachte) voorbij was, zodat er geen sprake meer was van een noodzakelijke verdediging. Bovendien had de verdachte zich niet mogen verdedigen door vijf keer met een mes in het bovenlichaam te steken.
Ten aanzien van het beroep op noodweerexces heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat bij het ontbreken van een noodzaak tot verdediging ook geen geslaagd beroep op noodweerexces kan worden gedaan. De aanranding door [neef 1] en [neef 2] was bovendien niet dusdanig heftig dat het aannemelijk is dat door dit geweld tegen de verdachte bij hem een hevige gemoedsbeweging is ontstaan. Omdat de verdachte zich bij de politie steeds heeft beroepen op zijn zwijgrecht en ter terechtzitting heeft verklaard dat hij zich na het gevecht in zijn woning niets meer kan herinneren, kan niets worden vastgesteld over zijn geestesgesteldheid op dat moment en moet het verweer worden verworpen. Ditzelfde geldt voor het beroep op de psychische overmacht, aldus de officier van justitie.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer?
De rechtbank stelt voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechtbank zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden op grond van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag of een gedraging geboden is door deze noodzakelijke verdediging – waarmee onder meer de subsidiariteitseis tot uitdrukking wordt gebracht – leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
De rechtbank deelt het standpunt van de verdediging niet dat – op het moment van het steken van de verdachte – sprake was van en ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. De rechtbank acht het gelet op de verwondingen van de verdachte en de verklaringen van [neef 2] en de buurtbewoners op zichzelf aannemelijk dat in de woning een worsteling heeft plaatsgevonden waarbij de verdachte door [neef 2] en [neef 1] is aangevallen en is mishandeld. Maar uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt ook dat [neef 2] en [neef 1] de woning weer hebben verlaten. De verdachte heeft daarna in het trappenhuis eerst zijn hond achter [neef 1] en [neef 2] aan gestuurd en is vervolgens zelf ook naar buiten gegaan met een mes en [neef 1] maar liefst vijf keer heeft gestoken. De beelden en de getuigenverklaringen van [neef 2] en [getuige 1] maken duidelijk dat [neef 1] , na te zijn gevallen en door de verdachte te zijn gestoken, opkrabbelt en wegloopt, maar door de verdachte kort daarna wordt ingehaald en getackeld en daardoor opnieuw op de grond belandt en opnieuw door de verdachte wordt gestoken. Daar komt bij dat volgens de forensische informatie [neef 1] in zijn rug en in zijn zij is gestoken, wat volgens de rechtbank inhoudt dat [neef 1] zich op die momenten niet aanvallend opstelde in de richting van de verdachte, maar juist van hem weg probeerde weg te komen. Toen was het dus geen verdediging door de verdachte, maar een aanval.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat op het moment dat [neef 2] en [neef 1] zich buiten de woning bevonden het voor de verdachte niet meer noodzakelijk was om zich tegen hun eerdere aanval te verdedigen. [neef 1] en [neef 2] bevonden zich immers al in het trappenhuis, dus niet meer in de woning van de verdachte, en liepen naar buiten. De verdachte had in zijn woning kunnen blijven en had niet naar buiten hoeven lopen met een mes in zijn handen. Dat betekent dat hij een zekere bewegingsvrijheid had en een andere keuze had kunnen, en dus had moeten, maken. Dat, zoals de verdediging nog heeft gesteld, het steken mogelijk al in de woning – en dus direct volgend op de aanval van [neef 2] en [neef 1] – heeft plaatsgehad vindt geen steun in het dossier. Zowel uit de verklaring van [neef 2] als van [getuige 3] blijkt dat [neef 2] eerst in het trappenhuis heeft geroepen “pas op hij heeft een mes”. Op grond van het bovenstaande is niet voldaan aan de subsidiariteiteis. Het beroep op noodweer wordt reeds daarom verworpen.
Noodweerexces?
Nu geen sprake was van een noodweersituatie, kan ook het beroep op noodweerexces niet slagen. De rechtbank verwerpt daarom dit beroep.
Voor zover de raadsvrouw een beroep heeft gedaan op zogeheten ‘tardief noodweerexces’ - de verdachte begon in een reflex pas met verdedigen na afloop van de aanranding - faalt ook dit standpunt. Gegeven de aanvallende wijze waarop de verdachte op [neef 1] is afgestormd nadat deze de woning al had verlaten en de wijze waarop hij hem daarbij op twee afzonderlijke momenten heeft belaagd en gestoken, acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de verdachte dit heeft gedaan uit een reflex direct na de aanranding. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op tardief noodweerexces.
Bij het voorgaande betrekt de rechtbank dat de verdachte zich bij de politie steeds heeft beroepen op zijn zwijgrecht en ter terechtzitting heeft gezegd dat hij zich van het steekincident niets herinnert. Daarmee ontbreekt elk inzicht in zijn geestelijke toestand ten tijde van het incident en is niet aannemelijk geworden dat hij in totale paniek heeft gehandeld.
Psychische overmacht?
De rechtbank verwerpt het beroep op psychische overmacht, nu op de hiervoor genoemde gronden niet aannemelijk is geworden dat de verdachte het slachtoffer heeft gestoken onder invloed van een psychische drang waaraan hij geen weerstand heeft kunnen en hoeven bieden. De rechtbank kan zich voorstellen dat de verdachte bang en boos was door de handelwijze van [neef 2] en [neef 1] , maar die angst en boosheid zijn onvoldoende om een van buiten komende drang waaraan de verdachte geen weerstand kon of hoefde bieden aan te nemen.
Conclusie
Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, en dat aan de verdachte een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (hierna: GVM) wordt opgelegd.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om de vordering van de officier van justitie flink te matigen en heeft de rechtbank verzocht om bij de strafoplegging ermee rekening te houden dat de verdachte veel berouw heeft en het vreselijk vindt dat [neef 1] is overleden, dat de verdachte zelf letsel heeft opgelopen, en dat de kans dat de verdachte met politie en justitie in aanraking zal komen zeer klein is aangezien het incident zeer grote impact op hem heeft gehad.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zijn neef [naam] om het leven gebracht door hem meermalen met een mes in het lichaam te steken. Doodslag behoort tot de meest ernstige strafbare feiten die ons Wetboek van Strafrecht kent en waarop de wetgever hoge straffen heeft gesteld. Het meest wezenlijke recht van een mens, namelijk het recht te mogen leven, heeft de verdachte op grove en onomkeerbare wijze geschonden. Het slachtoffer laat onder andere zijn partner, twee dochters, zijn vader en zijn zus na, die allen ernstig lijden onder het verlies van hun partner, vader, zoon en broer. Dit is ook gebleken uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen. Met zijn handelen heeft de verdachte de nabestaanden groot leed aangedaan.
Geen enkele strafrechtelijke reactie zal kunnen weerspiegelen hoe groot de schade is die verdachte met zijn handelen heeft aangericht. De rechtbank neemt het de verdachte kwalijk dat hij geen openheid van zaken heeft gegeven, terwijl het voor de familie van [neef 1] , voor de verwerking van het verlies van hun dierbare, van het grootste belang is dat zij de ware toedracht van het gebeurde kennen.
Uit het strafblad van de verdachte van 1 juni 2023 volgt dat de verdachte in 2014 is veroordeeld terzake mishandeling en bedreiging tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand, met onder andere een meldplicht bij de reclassering en een behandelverplichting, en in 2008 tot zestien maanden gevangenisstraf waarvan twaalf maanden voorwaardelijk voor een poging doodslag op zijn moeder.
De rechtbank betrekt bij haar oordeel het over de verdachte opgemaakte reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 20 februari 2023. Uit dit advies volgt dat de verdachte geen toestemming heeft gegeven voor informatie-uitwisseling. Het advies vermeldt dat bij de verdachte in 2006 door GGZ Delfland schizofrenie van de paranoïde type is gediagnosticeerd, waarbij in 2008 daar nog de diagnose zwakbegaafdheid aan is toegevoegd. Het risico op recidive en letselschade schat de reclassering in als hoog en het risico op onttrekken aan voorwaarden wordt ingeschat als gemiddeld. Dat de verdachte eerder in verband werd gebracht met agressiedelicten gericht op verschillende familieleden, baart de reclassering grote zorgen. Daarnaast concludeert de reclassering op basis van de beschikbare informatie dat de verdachte een kwetsbare man is waarbij niet kan worden uitgesloten dat er sprake is van reeds actuele psychosociale- en middelenproblematiek.
Bij een veroordeling adviseert de reclassering een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf met oplegging van de GVM, zodat gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende voorwaarden toegepast zouden kunnen worden na de gevangenisstraf.
De rechtbank neemt in haar oordeel mee dat zij geen inzicht heeft gekregen in de psychische gesteldheid van de verdachte ten tijde van het plegen van de onderhavige doodslag. De vraag hoe kan worden voorkomen dat de verdachte zich opnieuw aan zo’n ernstig geweldsdelict schuldig maakt, kan dan ook niet worden beantwoord. Onder deze omstandigheden rest de rechtbank niets anders dan te kiezen voor een maximale bescherming van de maatschappij tegen deze verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de aard en ernst van het bewezen verklaarde, niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van die straf rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die onder meer blijken uit het strafblad van de verdachte en het over hem uitgebrachte rapport door de reclassering. De rechtbank weegt in haar oordeel ook mee dat vaststaat dat de verdachte in zijn huis is aangevallen door [neef 1] en [neef 2] .
Alles afwegende acht de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel
Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking, als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, sub b, van het Wetboek van Strafrecht, is voldaan. De verdachte heeft zich immers schuldig gemaakt aan een misdrijf dat evident is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam, te weten doodslag, waarop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Aan de verdachte wordt voor dit strafbare feit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de oplegging van de maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen. De rechtbank is van oordeel dat het vanuit veiligheidsoogpunt niet verantwoord is de verdachte na detentie zonder enig toezicht terug te laten keren in de maatschappij.
De rechtbank zal daarom overgaan tot oplegging van deze gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel.

7.De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel

[benadeelde 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert primair een schadevergoeding van € 420.416,68, bestaande uit € 400.416,68 aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Subsidiair wordt een bedrag van € 104.038,68 gevorderd, bestaande uit € 84.038,68 aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[benadeelde 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 41.558,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 21.558,- aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade.
[benadeelde 3] heeft zich, door tussenkomst van [benadeelde 1] in haar hoedanigheid als haar wettelijk vertegenwoordiger, als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 67.801,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 47.801,- aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade.
[benadeeld 4] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 17.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
[benadeelde 5] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 185,42, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit materiële schade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht om de vorderingen van de benadeelde partijen af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op de bepleite vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren en derhalve niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. De verdediging heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de vorderingen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
7.3.1.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De vordering is door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd en niet inhoudelijk weersproken door de raadsvrouw van de verdachte. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit.
Materiële schade
1. Kosten uitvaart
Artikel 6:108 BW biedt een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is. Degene die de kosten voor de uitvaart heeft gedragen, kan deze kosten van de aansprakelijke vorderen. De rechtbank zal de vordering op dit punt daarom toewijzen tot een bedrag van € 9.038,68 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 juli 2022.
2. Derving levensonderhoud
De benadeelde partij heeft in verband met het overlijden van het slachtoffer, haar partner, de derving van levensonderhoud primair begroot op € 391.394,-. De benadeelde partij heeft daartoe aangevoerd dat nu het inkomen van het slachtoffer is weggevallen wat ongeveer de helft van het gezinsinkomen uitmaakte, geldt dat zij zich niet meer voldoende in haar levensonderhoud kan voorzien. Door expertisebureau [naam] is een berekening gemaakt en ter onderbouwing bij de vordering gevoegd. De berekening van de schadeposten is weliswaar in beginsel complex, mede gezien de omstandigheid dat het grotendeels op aannames gebaseerde toekomstige schade betreft. Het is echter evident dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit derving van levensonderhoud heeft geleden en nog zal lijden. De desbetreffende schadepost is voorts voldoende onderbouwd met een uitgebreid rapport van [naam] . Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie dat deze vordering een onevenredige belasting zou opleveren voor het strafproces. Nu de vordering verder niet inhoudelijk is betwist komt het primair gevorderde bedrag voor vergoeding in aanmerking.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft terzake affectieschade een bedrag van € 20.000,- gevorderd. In het Besluit vergoeding affectieschade is uitdrukkelijk bepaald wie voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt. De rechtbank stelt vast dat de partner van het slachtoffer tot de kring van gerechtigden behoort. De rechtbank zal gelet op voorgaande aan de benadeelde partij een bedrag van € 20.000,- aan schadevergoeding voor affectieschade toewijzen. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 3 juli 2022, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Conclusie
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 420.416,68, bestaande uit € 400.416,68 aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen zoals hierboven is bepaald.
Proceskostenveroordeling - factuur expertisebureau [naam] en reiskosten
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op € 1.908,70, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 420.416,68, bestaande uit € 400.416,68 aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals hierboven bepaald tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 1] .
7.3.2.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Materiële schade
De vordering is door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd en niet inhoudelijk weersproken door de raadsvrouw van de verdachte. De benadeelde partij heeft in verband met het overlijden van het slachtoffer, haar vader, de derving van levensonderhoud begroot op € 21.558,-. Door expertisebureau [naam] is een berekening gemaakt en ter onderbouwing bij de vordering gevoegd. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit derving van levensonderhoud heeft geleden en nog zal lijden in de toekomst. De rechtbank zal het gevorderde bedrag
van € 21.558,- dan ook toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover
vanaf 3 juli 2022.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft terzake affectieschade een bedrag van € 20.000,- gevorderd. In het Besluit vergoeding affectieschade is uitdrukkelijk bepaald wie voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt. De rechtbank stelt vast dat de dochter van het slachtoffer tot de kring van gerechtigden behoort. De rechtbank zal gelet op voorgaande aan de benadeelde partij een bedrag van € 20.000,- aan schadevergoeding voor affectieschade toewijzen. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 3 juli 2022, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Conclusie
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 41.558,-, bestaande uit € 21.558,- aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen zoals hierboven is bepaald.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van€ 41.558,-, bestaande uit € 21.558,- aan materiële schade en
€ 20.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals hierboven bepaald tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 2] .
7.3.3.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Materiële schade
De vordering is door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd en niet inhoudelijk weersproken door de raadsvrouw van de verdachte. De benadeelde partij heeft in verband met het overlijden van het slachtoffer, haar vader, de derving van levensonderhoud begroot op € 47.801,-. Door expertisebureau [naam] is een berekening gemaakt en ter onderbouwing bij de vordering gevoegd. De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit derving van levensonderhoud heeft geleden en nog zal lijden in de toekomst. De rechtbank zal het gevorderde bedrag van € 47.801,- dan ook toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 juli 2022.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft terzake affectieschade een bedrag van € 20.000,- gevorderd. In het Besluit vergoeding affectieschade is uitdrukkelijk bepaald wie voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt. De rechtbank stelt vast dat de dochter van het slachtoffer tot de kring van gerechtigden behoort. De rechtbank zal gelet op voorgaande aan de benadeelde partij een bedrag van € 20.000,- aan schadevergoeding voor affectieschade toewijzen. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 3 juli 2022, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Conclusie
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 67.801,-, bestaande uit € 47.801,- aan materiële schade en € 20.000,- aan immateriële schade. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen zoals hierboven is bepaald.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 67.801,-, bestaande uit € 47.801,- aan materiële schade en
€ 20.000,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals hierboven bepaald tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 3] .
7.3.4.
De vordering van de benadeelde partij [benadeeld 4]
De vordering is door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd en niet inhoudelijk weersproken door de raadsvrouw van de verdachte
.De benadeelde partij heeft terzake affectieschade een bedrag van € 17.500,- gevorderd. In het Besluit vergoeding affectieschade is uitdrukkelijk bepaald wie voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt. De rechtbank stelt vast dat de vader van het slachtoffer tot de kring van gerechtigden behoort. De rechtbank zal gelet op voorgaande aan de benadeelde partij een bedrag van € 17.500,- aan schadevergoeding voor affectieschade toewijzen. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 3 juli 2022, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Conclusie
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 17.500,-, bestaande uit immateriële schade. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen zoals hierboven is bepaald.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,-, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals hierboven bepaald tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeeld 4] .
7.3.5.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De vordering is door en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd en niet inhoudelijk weersproken door de raadsvrouw van de verdachte. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 3 juli 2022, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Conclusie
De rechtbank zal - gelet op het voorgaande - de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 185,42, bestaande uit materiële schade. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen zoals hierboven is bepaald.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 185,42, bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals hierboven bepaald tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer] .

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 9, 36f, 38z en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.6 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (TIEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
legt aan de verdachte op de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking;
de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 420.416,68, bestaande uit € 400.416,68 materiële schade en € 20.000,- immateriële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 3 juli 2022 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde 1] ;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op
€ 1.908,70 en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten
worden;
de schadevergoedingsmaatregel;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 420.416,68, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals hierboven bepaald tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 1] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 365 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 41.558,-, bestaande uit € 21.558,- materiële schade en € 20.000,- immateriële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 3 juli 2022 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde 2] ;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
de schadevergoedingsmaatregel;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 41.558,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 juli 2022 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 2] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 242 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] toe tot een bedrag van € 67.801,-, bestaande uit € 47.801,- materiële schade en € 20.000,- immateriële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag , vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 3 juli 2022 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeelde 3] ;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
de schadevergoedingsmaatregel;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 67.801,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 juli 2022 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 3] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 344 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
de vordering van de benadeelde partij [benadeeld 4] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 17.500,-, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 3 juli 2022 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [benadeeld 4] ;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
de schadevergoedingsmaatregel;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 juli 2022 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeeld 4] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 122 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 185,42, bestaande uit materiële schade, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 3 juli 2022 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [slachtoffer] ;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
de schadevergoedingsmaatregel;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 185,42, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 juli 2022 tot de dag waarop dit bedrag is betaald, ten behoeve van [slachtoffer] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 3 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. L.C. Bannink, voorzitter,
mr. M.L. Harmsen, rechter,
mr. H.C.L. Vreugdenhil, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. E. Özsoy, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 juni 2023.
Mr. Vreugdenhil is buiten staat om het vonnis te ondertekenen.