ECLI:NL:RBDHA:2023:8750

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
16 juni 2023
Zaaknummer
NL22.25952
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van het verdrag tussen de EU en Turkije

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, gericht op verblijf onder de beperking arbeid in loondienst, op grond van het verdrag tussen de Europese Unie en Turkije. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen met een besluit van 16 mei 2022. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit is bij het bestreden besluit van 13 december 2022 niet gehonoreerd. De rechtbank heeft besloten geen zitting te houden, omdat partijen daarmee instemden.

De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Het beroep is ongegrond verklaard, omdat de afwijzing niet in strijd is met de standstillbepaling uit het Besluit 1/80 en eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 1965. Eiser betoogde dat hij op basis van deze bepaling recht had op een verblijfsstatus, maar de rechtbank oordeelt dat zijn verblijfsrecht van rechtswege is vervallen door het verbreken van de feitelijke gezinsband met zijn voormalige echtgenote.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen en dat er geen aanleiding is om aan de motivering van de staatssecretaris te twijfelen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.25952

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf onder de beperking arbeid in loondienst op grond van het verdrag tussen de Europese Unie en Turkije.
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 16 mei 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 13 december 2022 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. De afwijzing van de aanvraag is niet in strijd met de standstillbepaling uit het Besluit 1/80 en eiser kan geen rechten ontlenen aan artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 1965 (Vw 1965). Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ontleent eiser rechten aan artikel 10, tweede lid, van de Vw 1965?
4. Eiser betoogt dat hij vanwege de standstillbepaling uit het Besluit 1/80 een verblijfsstatus kan ontlenen aan het afgeschafte artikel 10, tweede lid, van de Vw 1965, omdat deze bepaling het voor hem gunstigste beleid is. [2] Uit artikel 47, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 1966 (Vb 1966) volgt dat de echtgenote die feitelijk behoort tot het gezin van een in Nederland wonende Nederlander recht heeft op voortgezet verblijf indien zij ten minste één jaar in Nederland heeft gewoond. Daarvan is sprake, nu eiser van 27 juni 2019 tot 22 juli 2020 in het bezit is geweest van een geldige verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid bij zijn voormalige echtgenote. Dat eiser en zijn voormalige echtgenote later zijn gescheiden, maakt dit volgens eiser niet anders, omdat hij al één jaar aan de voorwaarden van artikel 47 van het Vb 1966 voldeed toen de echtscheiding intrad. De verval- en verliesgronden die de staatssecretaris aanhaalt, zijn daarom niet aan de orde.
4.1.
De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit verwezen naar het besluit van 21 september 2021, waarin de staatssecretaris het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn voormalige echtgenote ongegrond heeft verklaard. In dat besluit heeft de staatssecretaris gemotiveerd dat eiser geen verblijfsrecht ontleent aan artikel 10, tweede lid, van de Vw 1965, omdat de feitelijke gezinsband met zijn voormalig echtgenote is verbroken en het verblijfsrecht van eiser daarom van rechtswege verloren is gegaan. Daarnaast heeft de staatssecretaris uitgelegd dat het mogelijk was om na het verbreken van een feitelijke gezinsband in aanmerking te komen voor een zelfstandige verblijfsvergunning, maar dat eiser daarvoor niet aan de voorwaarden voldoet. Het huwelijk tussen eiser en zijn voormalige echtgenote heeft namelijk minder dan drie jaar geduurd.
4.2.
Het betoog van eiser slaagt niet. Afgezien nog van het feit dat het besluit van 21 september 2021 en de bijbehorende motivering sinds de uitspraak van de rechtbank van 14 januari 2022 in rechte vaststaat, [3] komt het betoog van eiser er grotendeels op neer dat hij (nog steeds) een verblijfsrecht ontleent aan artikel 10, tweede lid, van de Vw 1965. Het is tussen partijen echter niet in geschil dat eiser mogelijk op enig moment aan de voorwaarden van artikel 47 van het Vb 1966 heeft voldaan en dus rechten aan artikel 10, tweede lid, van de Vw 1965 ontleende. De staatssecretaris stelt echter terecht, zoals hiervoor onder 4.1 overwogen, dat dit verblijfsrecht van rechtswege is vervallen. De rechtbank ziet geen reden om aan die motivering te twijfelen en ziet niet in waarom de verval- en verliesgronden die door de staatssecretaris zijn aangehaald dus niet meer aan de orde zouden kunnen komen, alleen omdat eiser al één jaar rechten heeft ontleend aan artikel 10, tweede lid, van de Vw 1965. Eiser heeft die stelling bovendien niet onderbouwd met rechtspraak of een verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Vw 1965 en het Vb 1966.
Is de afwijzing van de aanvraag voor het overige in strijd met de standstillbepaling uit het Besluit 1/80?
5. Voor zover eiser nog heeft betoogd dat de afwijzing van de aanvraag voor het overige in strijd is met artikel 13 van het Besluit 1/80 (de standstillbepaling), slaagt dit betoog niet. Eiser heeft dit in zijn bezwaarschrift ook naar voren gebracht. In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris hier (gemotiveerd) op gereageerd. [4] Eiser volstaat in beroep slechts met een woordelijke herhaling van zijn bezwaargrond en legt daarmee niet uit waarom het standpunt van de staatssecretaris in het bestreden besluit onjuist is.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris de aanvraag van eiser mocht afwijzen en de rechtbank deze beslissing in stand laat. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Hij krijgt daarom ook het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kompier, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.B. ter Beke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht maakt dat mogelijk.
2.Eiser wijst ook op HvJEU 9 december 2010, C-300/09, ECLI:EU:C:2010:756 (
3.Rb. Den Haag (zp Zwolle) 14 januari 2022, zaaknummer AWB 21/5609 (niet gepubliceerd).
4.Zie het bestreden besluit, p. 3.