In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2023 een beschikking gegeven inzake de omgang tussen een vader en zijn minderjarige kind. De moeder had verzocht om ontzegging van de omgang tussen de vader en hun kind, omdat de minderjarige een grote weerstand had tegen contact met de vader. De rechtbank heeft de eerdere beschikking van 8 juni 2022 in stand gehouden, waarin werd bepaald dat de moeder de vader maandelijks schriftelijk moest informeren over belangrijke zaken betreffende de minderjarige. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder rapporten van psychologen en de Raad voor de Kinderbescherming, die bevestigden dat de minderjarige geen contact met de vader wilde. De rechtbank oordeelde dat het dwingen tot omgang ernstige nadelen zou opleveren voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de minderjarige, en heeft daarom het verzoek van de vader om een omgangsregeling afgewezen en het verzoek van de moeder om ontzegging van de omgang toegewezen. De rechtbank benadrukte dat een ontzegging van het recht op omgang tijdelijk is en dat na een jaar of bij wijziging van omstandigheden een nieuw verzoek kan worden ingediend. Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van de vader tot ondertoezichtstelling van de minderjarige afgewezen, omdat er geen ontwikkelingsbedreiging aanwezig was. De proceskosten werden gecompenseerd, en de beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.