ECLI:NL:RBDHA:2023:8968

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
NL23.15257
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Poolse EU-onderdaan en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Poolse EU-onderdaan. Eiser, die op 15 mei 2023 in bewaring werd gesteld, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die de maatregel van bewaring had opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring op onjuiste gronden was opgelegd, aangezien de identiteit van eiser al was vastgesteld en hij niet op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 had mogen worden opgehouden. Echter, de rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van de verweerder uitviel, omdat de gronden voor de bewaring voldoende waren onderbouwd en eiser niet had betwist dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, ondanks het gebrek in het voortraject. Eiser had verzocht om schadevergoeding, maar de rechtbank wees dit verzoek af, omdat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was geweest. Wel werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 837,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.15257

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser,

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. S.T.V. Le),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 5 juni 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft desgevraagd ingestemd met een schriftelijke afdoening van het beroep. Eiser heeft op 24 mei 2023 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 30 mei 2023 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 8 juni 2023 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [Geboortedatum] en heeft de Poolse nationaliteit.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Ophouding
3. Niet in geschil is dat eiser op onjuiste grondslag is opgehouden. Nu eisers identiteit bij de staandehouding al was vastgesteld, had hij niet op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw opgehouden mogen worden. De rechtbank constateert dat hiermee sprake is van een gebrek in het voortraject. Een gebrek in het voortraject maakt de bewaring echter pas onrechtmatig als de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dat gebrek en de daardoor geschonden belangen. De te maken belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder uit. De rechtbank wijst in dat verband op wat hierna wordt overwogen. Daarbij is verder van belang dat verweerder de maatregel van bewaring op de juiste grondslag heeft gebaseerd en de gronden die daaraan ten grondslag zijn gelegd niet zijn betwist.
Uitreiken M122-formulier
4. Eiser voert verder aan dat ten onrechte geen M122-formulier aan hem is uitgereikt.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het dossier niet blijkt dat eiser voorafgaand aan zijn bewaring in strafrechtelijke detentie heeft gezeten. Indien dat wel wordt aangenomen, stelt verweerder zich op het standpunt dat uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 15 mei 2023 voldoende blijkt dat gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om eiser aansluitend op zijn strafrechtelijke heenzending is overgenomen en opgehouden op grond van artikel 50 van de Vw.
6. Uit paragraaf A5/6.12. van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat als een vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie in bewaring gesteld moet worden, omdat feitelijk vertrek aansluitend aan de strafrechtelijke detentie niet mogelijk is, dit door een ambtenaar belast met de grensbewaring of met het toezicht op vreemdelingen aan de vreemdeling tijdens de strafrechtelijke detentie meedeelt middels een M122-formulier dat hij bij beëindiging van zijn strafrechtelijke detentie op grond van artikel 50, derde lid, dan wel artikel 50a, eerste lid, van de Vw naar een plaats bestemd voor verhoor wordt overgebracht.
7. Eiser is op 14 mei 2023 strafrechtelijk aangehouden en is hij na een dag heengezonden. Op 15 mei 2023 is de maatregel van bewaring aan hem opgelegd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring niet in detentie heeft gezeten, zodat verweerder niet gehouden is om een M122-formulier aan hem uit te reiken.
Maatregel van bewaring
8. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Als zware gronden [1] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
En als lichte gronden [2] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist. De gronden zijn feitelijk juist, voldoende toegelicht en voldoende om aan te nemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
EU-onderdaan
10. Eiser voert aan dat het in bewaring stellen van een burger van de Europese Unie slechts mogelijk is als sprake is van een actuele bedreiging van de openbare orde. Er moet sprake zijn van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Nu dit niet is gemotiveerd, heeft verweerder niet kunnen overgaan tot inbewaringstelling van eiser. Ter onderbouwing hiervan verwijst eiser naar het arrest Oulane [3] en artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn. [4]
11. De rechtbank is van oordeel dat bij besluit van 25 augustus 2022 is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. In dit geval mag verweerder – met het oog op uitzetting – eiser in bewaring stellen op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw als er een risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. In de maatregel van bewaring heeft verweerder gemotiveerd dat dit risico blijkt uit vier zware en drie lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Deze gronden heeft eiser niet betwist en de rechtbank heeft geoordeeld dat deze gronden terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Uit de maatregel van bewaring blijkt niet dat verweerder deze maatregel heeft opgelegd in het kader van het unierechtelijke openbare orde-criterium. Het arrest Oulane is hier dan ook niet van toepassing.
Verwijderingsbesluit
12. Verder stelt eiser dat het verwijderingsbesluit zich niet in het dossier bevindt en al hierom de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Daarbij voert hij aan dat de werking van het verwijderingsbesluit is verlopen nu hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Op 18 november 2022 is hij uitgezet en is hij eind januari 2023 pas teruggekeerd naar Nederland. Eiser verbleef in een kliniek waar hij langer dan twee maanden therapie heeft gevolgd en toegang had tot alle voorzieningen.
13. De rechtbank stelt vast dat het verwijderingsbesluit van 25 augustus 2022 zich in het dossier bevindt. Hieruit volgt dat eiser op grond van het Unierecht geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dat hij het grondgebied binnen een maand moet verlaten. Hoewel eiser op 18 november 2022 is uitgezet naar Polen en hij aldaar langer dan twee maanden in therapie heeft gezeten, is de rechtbank van oordeel dat hij zijn verblijf in Nederland niet daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Hij heeft immers verklaard dat hij in Polen geen adres had en na zijn therapie in Polen direct is teruggekomen naar Nederland. [5] Verder heeft eiser verklaard niet terug te willen naar Polen, omdat hij daar niemand heeft. [6] Gelet hierop moet worden aangenomen dat zijn verblijf in Nederland in werkelijkheid een voortzetting is van zijn eerdere verblijf. Dit betekent dan ook dat geen nieuwe vrije termijn is gaan lopen en het besluit van 25 augustus 2022 nog steeds werking heeft.
Ambtshalve toets [7]
14. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
15. De maatregel van bewaring is terecht aan eiser opgelegd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen
16. Als gevolg van het eerder geconstateerde gebrek ziet de rechtbank in het licht van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af; en
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,- (achthonderdzevenendertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3.HvJEU 17 februari 2005, ECLI:EU:C:2005:95.
4.Richtlijn 2004/38/EG.
5.Proces-verbaal van verhoor van 15 mei 2023, p. 3 van 4.
6.Proces-verbaal van verhoor van 15 mei 2023, p. 3 en 4 van 4.
7.HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.