ECLI:NL:RBDHA:2023:8986

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
NL23.9682
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegd terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en inreisverbod aan vreemdeling met Kameroense nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juni 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, een vreemdeling met de Kameroense nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelde dat het terugkeerbesluit dat aan eiser was opgelegd, waarbij hij onmiddellijk de Europese Unie diende te verlaten, onterecht was omdat er geen vertrektermijn was vastgesteld. Eiser had in het verleden rechtmatig verblijf in Nederland gehad, maar zijn verblijfsvergunning was verlopen. Hij was op 24 oktober 2022 aangehouden en verbleef sindsdien in detentie. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor het inreisverbod onvoldoende gemotiveerd waren en dat eiser ten onrechte geen termijn was geboden om zijn vertrek te regelen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar het terugkeerbesluit zelf bleef in stand. Eiser had recht op vergoeding van proceskosten, die door de rechtbank op € 1.674,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9682

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd waarbij eiser is aangezegd dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. Daarbij is een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Kameroense nationaliteit en is geboren op [datum] 1991. Eiser beschikt over een verblijfsvergunning voor Groot-Brittannië. In het verleden heeft eiser als student rechtmatig verblijf gehad in Nederland. Tot 12 december 2019 had eiser een verblijfsvergunning regulier in verband met studie. Aansluitend heeft hij gedurende één jaar, tot 12 december 2020, een verblijfsvergunning regulier gehad in verband met het zoekjaar. Nu dat verblijfsrecht is verlopen, heeft eiser sinds 12 december 2020 geen rechtmatig verblijf in Nederland. Verder is van belang dat eiser al geruime tijd gedetineerd is en niet-onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar voor oplichting, valsheid in geschriften, fraude met online-handel en witwassen gepleegd in de periode van 9 tot en met 27 maart 2020 in Almere.
Bestreden besluit
2. In het terugkeerbesluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser onrechtmatig in Nederland verblijft. Verder heeft verweerder een risico op onttrekking aangenomen en daaraan, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), zware en lichte gronden ten grondslag gelegd, te weten dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. Eiser voert aan dat verweerder van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien of anders op zijn minst de duur van het inreisverbod had moeten verkorten, omdat hij pas vrij recent onrechtmatig in Nederland is. Eiser is op 24 oktober 2022 aangehouden en verblijft sindsdien al geruime tijd in de gevangenis. Eiser betoogt dat hij zich niet aan het toezicht kan onttrekken, nu hij gedetineerd is en daardoor altijd traceerbaar is geweest.
De van toepassing geachte zware en lichte gronden zijn volgens eiser onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast moet aan hem een termijn worden geboden om zelfstandig zijn vertrek te regelen.
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het inreisverbod terecht is opgelegd. Uit de dossierstukken blijkt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat hij Nederland moet verlaten en moet terugkeren naar Groot-Brittannië. Daarnaast blijkt van een risico op onttrekking aan het toezicht, gelet op het niet melden tijdens illegaal verblijf, het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats en de veroordeling wegens een misdrijf. Het
terugkeerbesluit met de onmiddellijke vertrektermijn is dan ook in rechte houdbaar en daarmee ook de grondslag voor het inreisverbod, aldus verweerder. Verweerder stelt dat eiser vanaf 12 december 2020 zonder rechtmatig verblijf in Nederland heeft verbleven en zich niet heeft gemeld als bedoeld in artikel 4.39 van het Vb 2000 en zich zodoende heeft onttrokken aan het toezicht.
Oordeel van de rechtbank
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser – ten tijde van de oplegging van het terugkeerbesluit – onrechtmatig in Nederland verbleef. Verweerder heeft om die reden terecht aan eiser de verplichting opgelegd om terug te keren naar Groot-Brittannië. De verblijfsvergunning voor studie was immers verlopen. De strafrechtelijke aanhouding op 24 oktober 2022 en detentie, en het langere verblijf in Nederland als gevolg daarvan, is aan eiser te wijten. In zoverre heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
4.2.
Ingevolge artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover van belang, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland binnen vier weken te verlaten. Deze termijn kan op grond van het tweede lid van dit artikel worden verkort tot nul dagen indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan toezicht zal onttrekken (vergelijk artikel 7, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn). Van deze bevoegdheid heeft verweerder in deze zaak gebruik gemaakt. Vanwege het bepaalde in artikel 66a, eerste lid en onder a, van de Vw 2000 en de bezwaren van eiser tegen het aan hem opgelegde inreisverbod, dient te worden beoordeeld of verweerder in dit geval een vertrektermijn aan eiser heeft kunnen onthouden.
4.3.
Het risico op onttrekking kan worden aangenomen als zich ten minste twee (zware of lichte) gronden voordoen, als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling van de Raad van State (ABRvS), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, volgt dat verweerder ten aanzien van de meeste zware gronden kan volstaan met een toelichting op de feitelijke juistheid, maar dat bij de lichte gronden een nadere toelichting op het onttrekkingsrisico noodzakelijk is.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de van toepassing geachte gronden 3b, 4c en 4e ertoe leiden dat sprake is van onttrekkingsgevaar. In het verweerschrift is vermeld dat eiser eerder is opgeroepen door de IND en door AVIM om te praten omtrent zijn onrechtmatig verblijf, maar dat eiser niet heeft gereageerd op deze oproepen en ervoor koos om in de illegaliteit te leven. Voor zover het gaat om het van toepassing achten van de zware grond 3b kan de rechtbank deze toelichting van verweerder volgen. De stelling van eiser dat hij zich, nadat zijn verblijfsrecht in Nederland was geëindigd, direct naar Engeland heeft begeven volgt niet uit de justitiële documentatie van eiser en is verder niet onderbouwd. Daarom mocht verweerder ervan uitgaan dat eiser het grondgebied van de Europese Unie niet (onmiddellijk) heeft verlaten terwijl hij zich ook niet heeft gemeld bij de autoriteiten. Er ontbreekt echter in het geheel een nadere toelichting bij de van toepassing geachte lichte gronden 4c en 4e, terwijl dat op grond van de hiervoor in overweging 4.3 genoemde vaste ABRvS-jurisprudentie wel is vereist. Verweerder heeft in het bestreden besluit slechts opgemerkt dat eiser sinds 12 december 2020 illegaal in Nederland verblijft, dat hij al geruime tijd gedetineerd is en dat hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar. Uit het bestreden besluit blijkt in het geheel niet waarom het niet hebben van een vaste woon-of verblijfplaats en de veroordeling wegens een misdrijf in dit geval zal leiden tot een significant risico op onderduiken. De in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting op het bestreden besluit biedt evenmin een antwoord op die vraag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre een motiveringsgebrek kent en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. De beroepsgrond slaagt.
5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte een vertrektermijn aan eiser heeft onthouden. Nu aan eiser ten onrechte een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn is opgelegd, had verweerder aan eiser ook geen inreisverbod kunnen opleggen op grond van artikel 66a, eerste lid en onder a, van de Vw 2000, zoals is gemotiveerd in het bestreden besluit. In zoverre zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen. De overige beroepsgronden die zijn gericht tegen de oplegging van het inreisverbod behoeven daarom geen verdere bespreking.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep van eiser is gegrond voor zover dat is gericht tegen het verkorten van de vertrektermijn en het opleggen van een inreisverbod. Het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover het betreft het onthouden van de vertrektermijn en de oplegging van het inreisverbod. Het terugkeerbesluit blijft in stand.
7. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
8. In beginsel wordt aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoed, omdat het beroep gegrond is (artikel 8:74, eerste lid, van de Awb). In dit geval is eiser echter op 4 april 2023 vrijgesteld van het heffen van griffierecht. De staatssecretaris hoeft daarom niets te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover aan eiser is opgedragen onmiddellijk de Europese Unie te verlaten en een inreisverbod aan hem is opgelegd;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.E.J. Jansen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.